Home

Hoge Raad, 06-01-2012, BV0250, 10/02780

Hoge Raad, 06-01-2012, BV0250, 10/02780

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 januari 2012
Datum publicatie
6 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV0250
Formele relaties
Zaaknummer
10/02780

Inhoudsindicatie

Art. 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet. Geen gebruik percelen bouwgrond wanneer daarop bij het begin van het belastingjaar (nog) geen activiteiten plaatsvinden in afwachting van benodigde vergunningen.

Uitspraak

6 januari 2012

nr. 10/02780

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2010, nr. BK-09/00656, betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Middelburg opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.

De Rechtbank te Middelburg (nr. AWB 08/903) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 27 december 2007, ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers op 28 december 2007, een onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak) in eigendom verkregen.

3.1.2. Bij het begin van het belastingjaar 2008 bestond de onroerende zaak uit twee aaneengesloten percelen bouwgrond waarop belanghebbende voornemens was een hotel met bijbehorende parkeerruimte te bouwen. Daartoe is op 10 december 2007 een bouwvergunning eerste fase verleend. Op 28 januari 2008 heeft een derde bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning. Op 2 april 2008 is de bouwvergunning tweede fase verleend.

3.1.3. Op 1 januari 2008 hadden nog geen bouwactiviteiten op de onroerende zaak plaatsgevonden. Op 28 augustus 2008 is de eerste paal geslagen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2008 gebruikte in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde Verordening onroerende-zaakbelastingen 2008 van de gemeente Middelburg. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar 2008 niet heeft laten rusten, doch aanhield in afwachting van de voor de voorgenomen bouw van een hotel benodigde vergunningen en de afdoening van eventuele bezwaren daartegen. Gelet hierop stond de onroerende zaak belanghebbende bij het begin van het belastingjaar 2008 ter beschikking en bezigde belanghebbende deze metterdaad ter bevrediging van de eigen behoefte. Dientengevolge is belanghebbende gebruikster van de onroerende zaak in voormelde zin, aldus het Hof.

3.3. Het middel dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. Als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. HR 7 oktober 1998, nr. 33767, LJN AA2318, BNB 1999/5). Daarvan is geen sprake in een geval als het onderhavige waarin de belanghebbende sedert de verwerving van percelen bouwgrond op of aan de onroerende zaak zelf nog in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en deze slechts aanhoudt in afwachting van het definitief vaststaan van de voor de voorgenomen bouwactiviteiten vereiste vergunningen. De enkele omstandigheid dat de onroerende zaak intussen aan belanghebbende ter beschikking stond is op zichzelf onvoldoende om belanghebbende als gebruiker in voormelde zin te kunnen aanmerken (vgl. HR 22 juli 1985, nr. 22649, BNB 1985/258).

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar,

vernietigt de aanslag,

gelast dat het College aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 447 en gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 285,

veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2012.