Home

Hoge Raad, 03-02-2012, BV2580, 10/04654

Hoge Raad, 03-02-2012, BV2580, 10/04654

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 2012
Datum publicatie
3 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV2580
Formele relaties
Zaaknummer
10/04654

Inhoudsindicatie

Goedkoopmansgebruik: opwaardering verplichting bij lagere marktrente, rentedragende schuld?

Uitspraak

3 februari 2012

nr. 10/04654

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2010, nr. P09/00094, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1. Het geding in feitelijke instanties

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2002, verliezen uit voorgaande jaren verrekend met de belastbare winst van het onderhavige jaar. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd en tot het bedrag van de belastbare winst van het onderhavige jaar het door hem vastgestelde verlies van belanghebbende over voorgaande jaren bij beschikking verrekend met die winst.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/2815) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid waarin onder meer is gevoegd E B.V. (hierna: E). E heeft op 23 februari 1990 een fabriekscomplex gekocht. Hierbij is zij de verplichting aangegaan om in 2020 een bedrag van fl 38.200.000 aan de verkoper te betalen. Eveneens op 23 februari 1990 hebben de aandeelhouders van belanghebbende van de verkoper van het fabriekscomplex de vordering tot betaling van fl 38.200.000 overgenomen voor een bedrag van fl 2.750.000.

3.1.2. Ultimo 2002 herwaardeert belanghebbende de betalingsverplichting met inachtneming van een lagere rekenrente van 4 percent. Belanghebbende heeft bij haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 ter zake van de opwaardering een last in aanmerking genomen van € 3.896.611. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat jaar deze last niet geaccepteerd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een rentedragende schuld. Goed koopmansgebruik staat in het onderhavige geval niet toe - aldus het Hof - om bij de jaarwinstbepaling rentelasten in aanmerking te nemen die betrekking hebben op latere jaren. Herwaardering van de verplichting op de fiscale balans tegen een rekenrente van 4 percent is derhalve niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik.

3.3. Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof een verkeerde uitleg aan de feiten heeft gegeven en daardoor tot een foute rechtstoepassing is gekomen. In het onderhavige geval is naar het oordeel van belanghebbende slechts sprake van rekenrente welke niet mag worden aangemerkt als overeengekomen rente. Anders dan een rentedragende lening mag daarom - aldus nog steeds het middel - de onderhavige schuld op grond van goed koopmansgebruik worden gewaardeerd rekening houdend met de op de balansdatum geldende marktrente, omdat er in dit opzicht geen verschil is met een gerichte lijfrente waarop het arrest HR 23 januari 2004, nr. 38029, LJN AI0416, BNB 2004/163, betrekking had.

3.4. Het middel faalt. In het geval van een overeenkomst waarbij een verplichting wordt aangegaan om op termijn een geldsom te voldoen, is niet alleen sprake van een overeengekomen rente in de zin van het hiervoor in 3.3 genoemde arrest indien in de overeenkomst expliciet een rentebeding is opgenomen, maar ook indien anderszins blijkt dat partijen de na afloop van de overeengekomen termijn te betalen som hebben bepaald met inachtneming van een rentevergoeding. In het licht hiervan geeft 's Hofs oordeel dat sprake is van een geldschuld tegen een overeengekomen interest in voormelde zin geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de op 23 februari 1990 gesloten koopovereenkomst. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Gelet op het voorgaande geeft 's Hofs oordeel dat opwaardering van de schuld in verband met een daling van de marktrente in strijd is met goed koopmansgebruik geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.