Home

Hoge Raad, 13-07-2012, BV9652, 11/03991

Hoge Raad, 13-07-2012, BV9652, 11/03991

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2012
Datum publicatie
13 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV9652
Formele relaties
Zaaknummer
11/03991

Inhoudsindicatie

Art. 9, lid 4, Wet BRV. Uitbreiding economische gerechtigdheid tot erfpachtrechten vormt geen terugverkrijging in de zin van het Besluit van 19 februari 2007, V N 2007/15.15.

Uitspraak

13 juli 2012

nr. 11/03991

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 2011, nr. P10/00501, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een belang in een commanditaire deelneming op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/3598) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 maart 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, opgericht op 15 mei 1998, heeft in 1998 en 1999 van N.V. B (hierna: B) de eigendom verkregen van gronden met daarop gebouwen die door B waren gesticht.

3.1.2. B heeft in het verleden de omzetbelasting die ter zake van de stichting van de gebouwen in rekening is gebracht, in aftrek gebracht.

3.1.3. B houdt de aandelen in A B.V., die de aandelen in belanghebbende houdt.

3.1.4. Ter zake van de verkrijging van de eigendom van de gronden en gebouwen (hierna: de onroerende zaken) door belanghebbende in 1998 en 1999 was op grond van de interne reorganisatievrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

3.1.5. Na de verwerving van de gronden en de daarop door B gestichte gebouwen heeft belanghebbende meer gebouwen op de gronden gesticht. Deze gebouwen maken eveneens deel uit van de onroerende zaken. Belanghebbende heeft de omzetbelasting die ter zake van de stichting van de laatstbedoelde gebouwen in rekening is gebracht, in aftrek gebracht.

3.1.6. Belanghebbende houdt de aandelen in FF B.V. (hierna: FF). Belanghebbende en FF zijn op 5 december 2001 een commanditaire vennootschap aangegaan, genaamd GG C.V. (hierna: de CV), waarvan FF beherend vennoot werd en belanghebbende commanditair vennoot. Op 20 december 2002 zijn drie andere rechtspersonen als commanditaire vennoten toegetreden tot de CV. Na hun toetreding had belanghebbende een commanditaire deelneming van 50 percent in de CV.

3.1.7. Tussen 20 december 2002 en 20 december 2005 heeft belanghebbende ten gunste van FF langlopende erfpachtrechten gevestigd op de onroerende zaken en is de economische gerechtigdheid tot de erfpachtrechten ingebracht in de CV. Ter zake van de verkrijging door FF van de erfpachtrechten en de verkrijging door belanghebbende van 50 percent van de economische gerechtigdheid tot de erfpachtrechten is een beroep gedaan op de interne reorganisatievrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, van de Wet BRV.

3.1.8. Op 1 juli 2008 heeft belanghebbende commanditaire participaties overgenomen van een van de andere commanditaire vennoten, waarmee de deelname van belanghebbende in de CV groeide van 50 naar 60,25 percent. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkrijging op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, berekend over de waarde aan onroerende zaken die door de overgenomen participaties wordt vertegenwoordigd.

3.2. Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende minder overdrachtsbelasting was verschuldigd dan het door haar voldane bedrag. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen keert zich het middel.

3.3.1. Het eerste middelonderdeel houdt in dat het Hof in 7.4.2 en 7.4.3 van zijn uitspraak het begrip economische eigendom ten onrechte heeft uitgelegd als omvattende het volledige economische belang bij onroerende zaken of rechten.

3.3.2. Het tweede middelonderdeel houdt in dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan onderdeel 10 van het Besluit van 19 februari 2007, Stcrt. 2007, nr. 42, V-N 2007/15.15 (hierna: het Besluit) en/of artikel 2, lid 2, van de Wet BRV door in 7.4.4 en 7.4.5 van zijn uitspraak te oordelen dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als juridisch eigenaar in de zin van het Besluit en op 1 juli 2008 niet een economische eigendom heeft terugverworven die zij eerder reeds had.

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In de uitspraak van het Hof ligt het in cassatie niet bestreden oordeel besloten dat de verwerving door belanghebbende van commanditaire participaties, die een belang van 10,25 percent in het vermogen van de CV vertegenwoordigen, is aan te merken als een belastbaar feit in de zin van artikel 2, lid 2, van de Wet BRV (hierna: het belastbaar feit). Belanghebbende verkreeg met die participaties immers een belang in de economische gerechtigdheid tot de erfpachtrechten. Niet is in geschil dat dit belang ten minste enig risico van waardeverandering omvatte en toekwam aan een ander dan de erfpachter FF.

3.4.2. Artikel 9, lid 4, van de Wet BRV houdt een regel in voor vermindering van de waarde waarover de overdrachtsbelasting wordt geheven ingeval, voor zover hier van belang, een belastbaar feit bestaat uit een verkrijging als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet BRV die is voorafgegaan door een verkrijging als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet BRV, of andersom. Het Hof heeft geoordeeld en in cassatie is niet bestreden dat deze regel in dit geval toepassing mist.

3.4.3. Blijkens de toelichting op beide middelonderdelen betoogt belanghebbende dat zij niettemin aanspraak heeft op vermindering op de grond dat het belastbaar feit valt onder of op één lijn is te stellen met de gevallen waarvoor de Staatssecretaris in onderdeel 10 van het Besluit vermindering van de maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting heeft voorzien.

3.4.4. In onderdeel 10 van het Besluit heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven dat een redelijke wetstoepassing

meebrengt dat "de maatstaf van heffing op grond van artikel 9, lid 4, van de Wet BRV wordt verminderd met het bedrag waarover de juridische eigenaar bij de verkrijging van de juridische eigendom overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd" ingeval de juridische eigenaar de economische eigendom heeft overgedragen en de economische eigendom op een later tijdstip terugverkrijgt.

3.4.5. Een geval als het onderhavige wordt niet bestreken door onderdeel 10 van het Besluit, aangezien belanghebbende, zoals is overwogen in 3.1.7, de erfpachtrechten vestigde ten behoeve van FF en de economische gerechtigdheid tot die rechten inbracht in de CV. Belanghebbende was derhalve niet de (juridisch) gerechtigde tot de erfpachtrechten en verkreeg dan ook niet in die kwaliteit de economische gerechtigdheid terug.

3.4.6. Op grond van het voorgaande kan het tweede middelonderdeel niet tot cassatie leiden. Zoals volgt uit het hiervoor in 3.4.1 overwogene, betoogt het eerste middelonderdeel terecht dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, voor verkrijging van economische eigendom van de onroerende zaken niet was vereist dat sprake is van verkrijging van het volledige economische belang bij de zaken. Dit leidt echter evenmin tot cassatie, nu ook dit middelonderdeel strekt tot vermindering van het betaalde bedrag aan overdrachtsbelasting met toepassing van onderdeel 10 van het Besluit.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.