Home

Hoge Raad, 20-04-2012, BW3283, 08/00309bis

Hoge Raad, 20-04-2012, BW3283, 08/00309bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2012
Datum publicatie
20 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW3283
Formele relaties
Zaaknummer
08/00309bis

Inhoudsindicatie

Douanerechten. Artikelen 5 en 12 CDW; artikelen 10 en 11 UCDW. Aangever kan zich niet op de tariefinlichting van een met haar gelieerde opdrachtgever beroepen. Aan een met het Unierecht strijdige passage uit het Handboek Douane kan geen vertrouwen worden ontleend.

Uitspraak

20 april 2012

Nr. 08/00309bis

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2007, nr. 02/06570 DK, betreffende aan Sony Logistics Europe B.V. (thans: Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V.) te Tilburg (hierna: belanghebbende) gerichte uitnodigingen tot betaling van douanerechten, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 12 maart 2010, nr. 08/00309, LJN BH6375, BNB 2010/212, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V., C-153/10, Douanerechtspraak 2011/37, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

"1) Artikel 12, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, en de artikelen 10 en 11 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 12/97 van de Commissie van 18 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat de aangever die in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangiften doet, zich niet kan beroepen op een bindende tariefinlichting waarvan niet hijzelf maar wel een gelieerde vennootschap in opdracht waarvan hij die aangiften heeft gedaan, de rechthebbende is.

2) De artikelen 12, leden 2 en 5, en 217, lid 1, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, alsmede artikel 11 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 12/97, gelezen in samenhang met artikel 243 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, moeten aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende, in een procedure ter zake van geheven douanerechten, de heffing kan bestrijden door een in een andere lidstaat voor dezelfde goederen verstrekte bindende tariefinlichting over te leggen als bewijs, zonder dat de door deze bindende tariefinlichting beoogde rechtsgevolgen kunnen intreden. Het staat evenwel aan de nationale rechter, uit te maken of de desbetreffende procesregels van de betrokken lidstaat voorzien in de mogelijkheid om dergelijke bewijsmiddelen over te leggen.

3) Artikel 12 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, en artikel 10, lid 1, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 12/97, moeten aldus worden uitgelegd dat een nationaal beleidsbesluit op grond waarvan de nationale autoriteiten zich voor de tariefindeling van aangegeven goederen kunnen baseren op een aan een derde voor dezelfde goederen verstrekte bindende tariefinlichting, bij de importeurs geen gewettigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat zij zich op dat besluit mogen beroepen."

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2. Nadere beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1. Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende, gelet op de desbetreffende passage in het Handboek Douane, erop mocht vertrouwen dat de douaneautoriteiten de goederenindeling zouden volgen zoals vermeld in de aan de opdrachtgever van belanghebbende verstrekte bindende tariefinlichting met betrekking tot door haar ingediende aangiften.

Gelet op punt 3 van de hiervoor in 1 weergegeven verklaring voor recht slaagt dit onderdeel.

2.2. Het eerste onderdeel van het middel behoeft geen behandeling. Het Hof heeft weliswaar overwogen dat belanghebbende een beroep kan doen op de gerectificeerde bindende tariefinlichting, maar heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende om een andere in onderdeel 6.4 van 's Hofs uitspraak vermelde reden geen beroep kan doen op die bindende tariefinlichting. Dit laatstvermelde oordeel is, gelet op punt 1 van de hiervoor in 1 weergegeven verklaring voor recht, juist.

3. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende bij het doen van de aangiften niet als direct dan wel indirect vertegenwoordiger van haar opdrachtgever, in de zin van artikel 5 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) optrad. Hiertegen richt zich de klacht met het betoog dat de wijze waarop belanghebbende zich bij het doen van de aangiften opstelde, alsmede de wijze waarop de douane zich steeds jegens belanghebbende heeft uitgelaten en gedragen, tot geen andere conclusie kan leiden dan dat zij bij het doen van de aangiften handelde als vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW en dat de douane dit heeft begrepen.

De klacht faalt. Vast staat dat belanghebbende op de aangiften vermeldde dat zij de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening deed. 's Hofs uitspraak noch de stukken van het geding bevatten een aanwijzing dat belanghebbende overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het CDW jegens de douane heeft verklaard voor haar opdrachtgever te handelen als directe of indirecte vertegenwoordiger. Uit dit een en ander volgt dat belanghebbende bij het doen van de aangiften, zoals volgt uit artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW, niet geacht kan worden als vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW te zijn opgetreden.

4. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor het door het Hof nog niet behandelde geschilpunt betreffende de tariefindeling van het goed.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding terug naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2012.