Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:55, 11/01120
Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:55, 11/01120
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:55
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ0986, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3798, Gevolgd
- Zaaknummer
- 11/01120
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Art. 11, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965. Dooruitdelingskorting. Income tax, geheven door het Verenigd Koninkrijk van de ontvanger van dividend, is een bronbelasting, zodat aanspraak bestaat op de korting. De tax-credit die het Verenigd Koninkrijk verleent aan de ontvanger van het dividend strekt niet tot vermindering van die bronbelasting.
Uitspraak
12 juli 2013
nr. 11/01120
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 28 januari 2011, nrs. 08/7996 en 08/7997, betreffende aan [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting.
1 Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de dividendbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 oktober 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met haar dochtervennootschap [A] Holding B.V. (hierna: Holding BV). [B] Plc (hierna: Plc), een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtervennootschap van Holding BV, heeft in het jaar 2005 een dividend van GBP 25.000.000 ter beschikking gesteld van Holding BV.
Op het hiervoor in 3.1.1 vermelde dividend is een belastingwet van het Verenigd Koninkrijk, genaamd “Income Tax (Trading and Other Income) Act 2005” toegepast.
Het Verenigd Koninkrijk heeft aan Holding BV een half belastingkrediet (‘tax credit’; hierna: het belastingkrediet) verleend van GBP 1.388.888, zulks op grond van artikel 10, lid 3, letter c, van het Belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 (hierna: het Verdrag).
Over het dividend en het belastingkrediet heeft het Verenigd Koninkrijk onder de naam ‘income tax’ een belasting geheven van 5 percent. Het bedrag van deze belasting is GBP 1.319.444. Deze belasting is verrekend met het belastingkrediet. De belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben het verschil tussen de ‘income tax’ en het belastingkrediet, een bedrag van GBP 69.444, uitbetaald aan Holding BV.
Belanghebbende heeft ter zake van door haar in de jaren 2007 en 2008 ter beschikking van haar aandeelhouders gestelde dividenden aangifte gedaan voor de dividendbelasting en in de aangiften een bedrag van € 1.154.000 onderscheidenlijk € 875.070 in mindering gebracht als zogenoemde dooruitdelingskorting, zijnde de in artikel 11 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet) voorziene vermindering.
Voor de Rechtbank was tussen partijen in geschil of belanghebbende terecht aanspraak maakt op de dooruitdelingskorting.
De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat met betrekking tot de vraag of van het door Plc uitgekeerde dividend een bronbelasting in de zin van artikel 11 van de Wet is ingehouden de parlementaire toelichting op die bepaling geen aanknopingspunt biedt voor een onderscheid tussen belastingen die geheven worden bij wege van inhouding en afdracht door het uitkerende lichaam enerzijds en belastingen die door de ontvanger van het dividend voldaan worden anderzijds, en dat het Verdrag in artikel 10, leden 2 en 3, aan het Verenigd Koninkrijk als bronstaat een beperkte bevoegdheid geeft om overeenkomstig zijn wetgeving dividenden te belasten, die niet beperkt is tot een belasting bij wijze van inhouding aan de bron. Mede onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad en van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft de Rechtbank geoordeeld dat, gezien het doel van de dooruitdelingskorting met betrekking tot dividenden uit verdragslanden, de wetgever niet bedoeld kan hebben om een belasting die de bronstaat volgens het toepasselijke verdrag mag heffen, maar die niet geheven wordt bij wijze van inhouding aan de bron, te hebben willen uitzonderen van de toepasselijkheid van artikel 11 van de Wet.
Het standpunt van de Inspecteur dat er geen te verzachten belastingdruk is, omdat aan Holding BV een belastingkrediet wordt verstrekt dat groter is dan de geheven ‘income tax’, en dat het belastingkrediet moet worden aangemerkt als een vermindering van de belasting over het dividend, heeft de Rechtbank verworpen. Mede onder verwijzing naar een uitlating van de Staatssecretaris van Financiën (Kamerstukken II 1994/95, 23 980, nr. 5, blz. 3-4) heeft de Rechtbank als haar oordeel gegeven dat het belastingkrediet het karakter heeft van een gedeeltelijke teruggaaf van de op het niveau van de uitdelende vennootschap geheven winstbelasting en moet worden aangemerkt als een teruggaaf aan de aandeelhouder van de over de winst van de uitdelende vennootschap geheven winstbelasting en dus niet als een vermindering van de bronbelasting over het ter beschikking gestelde dividend. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geoordeeld dat de ‘income tax’ voor de toepassing van artikel 11 van de Wet als geheven bronbelasting moet worden beschouwd. Hierbij heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat het Verdrag aan het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid geeft om over het dividend op zichzelf 5 percent belasting te heffen en dat de omstandigheid dat de ‘income tax’ wordt geheven bij wijze van verrekening met het onderhavige belastingkrediet niet tot een ander oordeel leidt.
Het middel bestrijdt de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank met het betoog dat de met het belastingkrediet verrekende ‘income tax’ niet kan worden aangemerkt als op de winstuitkering ingehouden bronbelasting, aangezien (a) per saldo op de uit het Verenigd Koninkrijk ontvangen winstuitkering geen bronbelasting is ingehouden, voorts (b) de verrekende ‘income tax’ door de wijze van heffing en verrekening niet is aan te merken als op de ontvangen winstuitkering ingehouden bronbelasting, (c) dat dit in ieder geval geldt voor de over het belastingkrediet berekende ‘income tax’, en ten slotte (d) in strijd met doel en strekking van de dooruitdelingsfaciliteit een tegemoetkoming is verstrekt terwijl er geen sprake is van een noodzaak om de druk van niet-verrekenbare buitenlandse bronbelasting te verzachten.
Middelonderdeel b komt onder meer op tegen het oordeel van de Rechtbank dat niet slechts een belasting die wordt geheven bij wege van inhouding en afdracht door het lichaam dat het dividend uitkeert, maar ook een belasting die door de ontvanger van het dividend wordt voldaan, is aan te merken als een bronbelasting in de zin van artikel 11, lid 1, 2°, van de Wet. Het middelonderdeel faalt in zoverre, aangezien dat oordeel juist is. Daaraan doet niet af dat in de tekst van laatstbedoelde bepaling sprake is van bronbelasting die is “ingehouden”, aangezien geen aanleiding bestaat aan die bepaling een andere betekenis toe te kennen dan dat door de bronstaat een belasting moet zijn geheven die in mindering is gekomen op de opbrengst van het aandelenbelang.
Het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat de ‘income tax’ voor de toepassing van artikel 11 van de Wet als geheven bronbelasting moet worden beschouwd omdat het belastingkrediet niet moet worden aangemerkt als een vermindering van de bronbelasting over het ter beschikking gestelde dividend, berust voor zover het die redengeving betreft mede op de uitlegging door de Rechtbank van de belastingwetgeving van het Verenigd Koninkrijk. In verband met het bepaalde in artikel 79, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan het oordeel van de Rechtbank in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voor het overige heeft te gelden dat de in het middel verdedigde opvatting dat per saldo op de ontvangen winstuitkering geen bronbelasting is ingehouden niet is te rijmen met de omstandigheid dat ook over het bedrag van het verleende belastingkrediet ‘income tax’ moet worden geheven en evenmin met artikel 10, lid 3, letter c, van het Verdrag, waarin is bepaald – kort weergegeven – dat een lichaam dat dividenden ontvangt en de uiteindelijk gerechtigde daartoe is, recht heeft op een belastingkrediet, alsmede op betaling van het bedrag waarmee dit belastingkrediet de door het lichaam in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde belasting overschrijdt. Het onderscheiden van de ‘income tax’ en het belastingkrediet als zelfstandige bestanddelen van de belastingpositie van de ontvanger van het dividend jegens het Verenigd Koninkrijk komt overeen met hetgeen blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 september 2003 (Océ van der Grinten N.V. / Commissioners of Inland Revenue, C-58/01, punt 52, Jur. blz. I-9809; V-N 2003/51.
Gelet op het vorenoverwogene is het hiervoor bedoelde oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Het geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In verband hiermee falen de middelonderdelen a, b (voor het overige) en d.
Middelonderdeel c ten slotte betoogt dat in ieder geval voor de over het belastingkrediet berekende ‘income tax’ geldt dat deze niet is aan te merken als op de ontvangen winstuitkering ingehouden bronbelasting. Ook dit middelonderdeel faalt, aangezien de omstandigheid dat een deel van de ‘income tax’ tot een bedrag van GBP 69.444, zijnde 5 percent van het belastingkrediet ten bedrage van GBP 1.388.888, niet valt aan te merken als een bronbelasting op winstuitkeringen in de zin van artikel 11 van de Wet, niet afdoet aan de toepasselijkheid van de dooruitdelingskorting op in aanmerking te nemen winstuitkeringen – vóór aftrek van de ingehouden bronbelasting - die wel voldoen aan de voorwaarden van de dooruitdelingskorting.
Het vorenstaande houdt in dat het middel in al zijn onderdelen faalt.