Home

Hoge Raad, 01-03-2013, BW7750, 11/04696

Hoge Raad, 01-03-2013, BW7750, 11/04696

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2013
Datum publicatie
1 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BW7750
Formele relaties
Zaaknummer
11/04696

Inhoudsindicatie

Artikel 16, lid 1, AWR. Nieuw feit. Vennootschapsbelasting. Art. 8 Wet Vpb 1969 jo art. 3.25 Wet IB 2001. Het niet-bedingen van een vergoeding door BV van aandeelhouder/pachter bij beëindiging pacht is in het onderhavige geval onzakelijk. Samenhang met HR 11/00538 en 11/04954.

Uitspraak

1 maart 2013

Nr. 11/04696

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Schijndel (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Hertogenbosch van 30 september 2011, nr. 11/00030, betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2020) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord en heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 mei 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van zowel het beroep in cassatie als het incidentele beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. X2 (hierna: X2) en zijn echtgenote hebben een aanmerkelijk belang in belanghebbende in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. X2 houdt 60 percent van de aandelen in belanghebbende en zijn echtgenote houdt 40 percent van de aandelen in belanghebbende. Tot 1 oktober 1993 exploiteerde X2 samen met zijn echtgenote in een vennootschap onder firma een melkvee-, veehandel- en akkerbouwbedrijf. Met ingang van die datum kwam het bedrijfsresultaat voor rekening van belanghebbende. Destijds hebben X2 en zijn echtgenote de onderneming met uitzondering van de onroerende zaken, bestaande uit 21.53.89 hectare bouw- en grasland en een hoeve (hierna: de gronden en de hoeve), fiscaal ruisend ingebracht in belanghebbende.

3.1.2. De gronden en de hoeve zijn aan belanghebbende verpacht. De pacht is ingegaan op 1 oktober 1993 voor de duur van twaalf jaar.

3.1.3. Met ingang van 1 januari 2001 werd de verpachting aangemerkt als een terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

3.1.4. Medio 2001 heeft belanghebbende het melkveebedrijf gestaakt. Per 1 januari 2003 heeft belanghebbende het resterende deel van de onderneming overgedragen aan X2 en zijn echtgenote, die de onderneming in maatschapsverband hebben voortgezet (hierna: de maatschap).

3.1.5. De pachtovereenkomst is op 27 februari 2003 beëindigd. Ter zake van de beëindiging van de pachtovereenkomst is geen vergoeding aan belanghebbende betaald. In de beëindigingsovereenkomst is het volgende opgenomen:

"[X2 en belanghebbende] zijn overeengekomen dat voormelde overeenkomst met ingang van 1 januari zal worden beëindigd en dat de pachter het gepachte alsdan weer ter beschikking van de verpachter zal stellen."

De gronden en de hoeve behoren vanaf 1 januari 2003 tot het vermogen van de in maatschapsverband door X2 en zijn echtgenote gedreven onderneming.

3.1.6. In de beroepsprocedure ter zake van de aan X2 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 (zie het heden in de zaak met nummer 11/00538, LJN BW7728, uitgesproken arrest van de Hoge Raad) heeft X2 (meer subsidiair) aangevoerd dat het door belanghebbende niet-bedingen van een vergoeding voor de beëindiging (in 2003) van de pacht onzakelijk is. Deze stelling is voor de Inspecteur aanleiding geweest om over het jaar 2003 de onderhavige navorderingsaanslag vennootschapsbelasting op te leggen.

3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of ter zake van de pachtbeëindiging om niet sprake is van een uitdeling tot een bedrag van € 368.000.

3.2.2. Het Hof heeft overwogen dat X2 in het hoger beroep ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft verdedigd dat het afzien van een pachtbeëindigingsvergoeding niet op zakelijke gronden was gebaseerd. Het Hof heeft hieruit de conclusie getrokken dat deze bevoordeling van X2 (en zijn echtgenote) welbewust is geschied en louter voortvloeide uit de aandeelhoudersrelatie met belanghebbende. Volgens het Hof zal immers tussen zakelijk handelende partijen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden die - aldus nog steeds het Hof - hier gesteld noch gebleken zijn, een reguliere pachtovereenkomst niet worden beëindigd zonder ter zake een vergoeding overeen te komen. Het Hof heeft evenwel die vergoeding vastgesteld op een lager bedrag dan de Inspecteur in aanmerking had genomen en de navorderingsaanslag dienovereenkomstig lager vastgesteld.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Het eerste en het derde middel falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.2.1. Het tweede middel richt zich tegen `s Hofs oordeel - waarbij het zich de beslissing alsmede de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank tot de zijne heeft gemaakt - dat het eerst tijdens de beroepsprocedure ter zake van de aan X2 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 innemen van het standpunt dat de beëindiging van de pachtovereenkomst niet op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden, een nieuw feit oplevert dat navordering rechtvaardigt. Volgens de toelichting op het middel is sprake van het innemen van een nieuw standpunt over de fiscale duiding van de partijen reeds bekende feiten en is `s Hofs oordeel bovendien onvoldoende gemotiveerd.

4.2.2. De Hoge Raad stelt voorop dat belanghebbende in haar aangifte geen melding heeft gemaakt van een uitdeling van winst ter zake van de beëindiging van de pacht. Voorts is van belang dat het niet-bedingen van een beëindigingsvergoeding niet onder alle omstandigheden onzakelijk is. Met andere woorden, voor het ontbreken van een vergoeding ter zake van de beëindiging van de pachtovereenkomst was ook een andere niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk dan de verklaring dat partijen onzakelijk hebben gehandeld (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155). Hoewel de Inspecteur op de hoogte was van de inhoud van de pachtbeëindigingsovereenkomst, was hij gelet op het voorgaande, niet gehouden om de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Anders dan waarvan het middel kennelijk uitgaat, bevat het hiervoor in 3.1.6 bedoelde standpunt nieuwe informatie omtrent de beweerdelijke feitelijke omstandigheden met betrekking tot een op zich bij de Inspecteur bekende constellatie. Het Hof heeft dan ook op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het tweede middel faalt derhalve.

4.3. Het vierde middel, dat betrekking heeft op vergoeding van de proceskosten en de kosten van bezwaar, behoeft, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen omtrent het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris, geen behandeling.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

5.1. Het Hof heeft het - voor het Hof door belanghebbende niet bestreden - bedrag van de uitdeling ter zake van de niet bedongen beëindigingsvergoeding verlaagd tot het bedrag van de boekwinst die X2 en zijn echtgenote hebben behaald bij het einde van de terbeschikkingstelling van de gronden en de hoeve aan de BV. De middelen, die zich richten tegen voormeld oordeel van het Hof, slagen. Het Hof is ten onrechte eraan voorbijgegaan dat het voordeel uit hoofde van de waardeaangroei bij de verpachter (X2 en zijn echtgenote) ter zake van de beëindiging van de terbeschikkingstelling een ander voordeel is dan het voordeel dat de pachter (belanghebbende) zich laat ontgaan door ter zake van de beëindiging geen vergoeding te bedingen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Aangezien tussen partijen in cassatie de hoogte van de uitdeling niet in geschil is, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.