Hoge Raad, 15-03-2013, BX9906, 11/03783
Hoge Raad, 15-03-2013, BX9906, 11/03783
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BX9906
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX9906
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2089, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/03783
Inhoudsindicatie
Bij naheffingsaanslag loonheffing in rekening gebrachte heffingsrente door werknemer vergoed aan werkgever: geen negatief loon.
Uitspraak
15 maart 2013
Nr. 11/03783
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2011, nr. 10/00001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/00246) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 september 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft van zijn werkgever A (hierna: A) eind jaren negentig van de vorige eeuw optierechten op aandelen in die vennootschap ontvangen. Tevens heeft belanghebbende in het jaar 2000 in het kader van een aandelenkoopplan met korting aandelen A verworven.
3.1.2. B B.V. (hierna: B), een Nederlandse dochtermaatschappij van A, heeft met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten over de gevolgen voor de loonheffing van de hiervoor in 3.1.1 genoemde optieverlening en aandelenkoop. Afgesproken is onder meer dat B ten aanzien van belanghebbende eenmalig en uitsluitend om praktische redenen als inhoudingsplichtige zal zorg dragen voor de afdracht van loonheffing met betrekking tot de voordelen uit de optieverlening en aandelenkoop. Daarbij is verder afgesproken dat B de na te heffen loonheffing op belanghebbende zal verhalen.
3.1.3. Belanghebbende heeft zich bij een door hem op 20 maart 2004 ondertekende 'promissory note' jegens B verbonden om de bij de naheffingsaanslag loonheffing in rekening gebrachte heffingsrente te vergoeden. B heeft voor de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente van belanghebbende een vergoeding ontvangen ten bedrage van € 74.296.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende aan B betaalde bedrag kan worden aangemerkt als negatief loon.
3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat de over een loonbestanddeel verschuldigde, door de inhoudingsplichtige afgedragen en op de genieter van het loon te verhalen, loonbelasting naar zijn aard niet een (negatief) voordeel uit hoofde van de dienstbetrekking is. De verplichting om over een loonbestanddeel belasting te betalen kan volgens het Hof gezien worden als een (gedwongen) besteding van het loon die haar grond vindt in een publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen de genieter van het loon en de Staat der Nederlanden. Dit is naar het oordeel van het Hof in beginsel niet anders met de heffingsrente die over de loonbelasting is verschuldigd. Deze is gerelateerd aan de verschuldigde loonbelasting en vindt zijn grond in de omstandigheid dat de belastingschuld op een later tijdstip wordt geformaliseerd dan waarop zij materieel is ontstaan, respectievelijk waarop zij reeds eerder had kunnen worden geformaliseerd. Het middel richt zich tegen deze oordelen.
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat de verplichting om over een loonbestanddeel belasting te betalen moet worden gezien als een (gedwongen) besteding van het loon. Dat geldt niet alleen voor de inkomstenbelasting maar ook voor de als voorheffing daarop fungerende loonbelasting, zowel indien die belasting op het loon wordt ingehouden als indien zij achteraf op de werknemer wordt verhaald. Het Hof is verder terecht ervan uitgegaan dat hetzelfde heeft te gelden voor de heffingsrente die samenhangt met de belasting over een loonbestanddeel. Indien een naheffingsaanslag loonbelasting wordt opgelegd aan de werknemer vormt daarom noch de nageheven belasting zelf noch de daarmee samenhangende heffingsrente negatief loon. Dit wordt niet anders in een geval als het onderhavige waarin de loonbelasting is nageheven van een ander dan de werknemer (in dit geval een groepsmaatschappij van zijn werkgever) en die ander de nageheven belasting vervolgens op de werknemer verhaalt, in welk kader de werknemer een vergoeding betaalt ter zake van de bij de naheffingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente. Het middel betoogt weliswaar terecht dat een dergelijke vergoeding niet rechtstreeks voortvloeit uit een publiekrechtelijke rechtsverhouding, maar dat neemt niet weg dat de betaling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen rechtstreeks verband houdt met de dienstbetrekking. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.4.2. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.3. Het beroepschrift in cassatie bevat voorts een verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof. Aangezien dit verzoek niet eerder is gedaan en niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, is het niet toewijsbaar (zie HR 13 mei 2011, nr. 09/05143, LJN BQ4248, BNB 2011/208).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.