Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, 13/04255
Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, 13/04255
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 mei 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1063
- Formele relaties
- Conclusie:, Contrair
- In cassatie op :, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/04255
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 1, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 3, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 4, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 5, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 6, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 6a, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 7, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 8, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 9, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 10, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 11, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 12, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 13, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 14, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 99, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 262, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 269, Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 38, Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40
Inhoudsindicatie
Interregionaal recht. Rechtsmacht. Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie. Moeder en kind wonen op Curaçao. Dient bij de vaststelling bevoegdheid i.g.v. privaatrechtelijke zaken van interregionale aard bij gebreke van rijkswet aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen van het IPR? Geldt hetzelfde voor BES-eilanden? HR 25 november 1988,
, NJ 1989/421; HR 11 juli 2008, , NJ 2009/454. Dient eerst te worden onderzocht of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen alvorens art. 1-14 Rv overeenkomstig wordt toegepast? Kan uit overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv de rechtsmacht ook voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van bevoegde rechter? Geldt dat ook voor art. 99-110 en 262-270 Rv?Overeenkomstige toepassing art. 8 Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)? Kan zich in interregionaal verband een uitzondering voordoen, bedoeld in art. 8 lid 2 onder d Alimentatieverordening? Art. 40 Statuut. HR 14 januari 1994,
, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, , NJ 2014/50.Uitspraak
2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04255
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J.G. Schroeder,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-6867 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.116.495/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 21 maart 2014 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is de moeder van [de minderjarige] (hierna ‘de minderjarige’), die op [geboortedatum] 1997 op Curaçao is geboren. De man heeft de minderjarige in 2001 erkend.
(ii) De minderjarige verblijft bij de vrouw op Curaçao. De man woont in Nederland.
(iii) De vrouw, de man en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Bij beschikking van 6 september 2001 heeft het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man met ingang van 1 maart 2001 maandelijks aan de Voogdijraad op Curaçao een bedrag van Nafl. 200,-- dient te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Blijkens deze beschikking verbleef de minderjarige destijds bij de vrouw, door wie hij werd verzorgd en opgevoed, en woonde de vrouw toentertijd op Curaçao.
In het onderhavige geding heeft de man, bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift, verzocht om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door hem verschuldigde kinderalimentatie op nihil te bepalen, zo mogelijk met terugwerkende kracht. Daartoe heeft de man aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor die beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft verweer gevoerd en in dat verband betoogd dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek van de man kennis te nemen.
Ten aanzien van haar bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘Interregionale bevoegdheid
(…)
De man is woonachtig in Amsterdam en de vrouw is woonachtig op Curaçao. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter.
Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1-14) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Absolute bevoegdheid
Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. De woonplaats van een minderjarige is een zogeheten afgeleide woonplaats, hetgeen wil zeggen dat de minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent, in casu de vrouw. Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarigen uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarigen, komt op voet van artikel 269 Rv de rechter te ‘s-Gravenhage relatieve bevoegdheid toe.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat artikel 269 Rv niet van toepassing is aangezien er naar haar mening wel een andere rechter bevoegd is in het Koninkrijk.
De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 265 Rv spreekt van ‘bij gebreke van een woonplaats in Nederland’. De stelling dat in dezen voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht.’
De rechtbank heeft – met wijziging in zoverre van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op nihil met ingang van 1 december 2003 tot en met 31 december 2010, op € 14,-- per maand met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012, en op € 27,-- per maand met ingang van 1 januari 2012. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat uit haar beslissing geen terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man voortvloeit.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft het hof als volgt overwogen:
‘7. Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt. De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak.
8. Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht.
9. Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht. Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ‘s-Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven.’
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van art. 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard, indien omtrent deze regels overeenstemming tussen de regeringen van de betrokken landen bestaat. Een regeling bij rijkswet van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard is tot op heden niet tot stand gebracht. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk (hierna: het Rijk in Europa) evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen, naar het inzicht van de wetgever van het desbetreffende deel van het Koninkrijk, ter zake geldt op het nauw verwante terrein van het internationaal privaatrecht. Gelet op de in art. 1 lid 2 Statuut vermelde omstandigheden, dienen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit opzicht op één lijn te worden gesteld met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zodat het hiervoor overwogene van overeenkomstige toepassing is op de rechter op die eilanden. Dienovereenkomstig zullen Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba hierna gezamenlijk worden aangeduid als het Caraïbische deel van het Koninkrijk.
De hiervoor bedoelde overeenkomstige toepassing van de regels van internationaal privaatrecht op gevallen van interregionale aard is door de Hoge Raad reeds aanvaard ten aanzien van het conflictenrecht (vgl. HR 25 november 1988,
, NJ 1989/421, en HR 11 juli 2008, , NJ 2009/454). Zulks strookt ook met de opvatting van de minister van Justitie, die bij de totstandkoming van Boek 10 BW ervan heeft afgezien om een afzonderlijke regeling van het interregionaal privaatrecht op te stellen, maar – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak – heeft opgemerkt dat dit niet wegneemt dat in een concreet geval de bepalingen van internationaal privaatrecht van Boek 10 BW voor analogische toepassing op gevallen van interregionale aard in aanmerking kunnen komen (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 3).Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. art. 1 Rv), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de art. 1-14 Rv. Aan dit laatste staat niet in de weg – anders dan het hof in rov. 7 heeft overwogen – de enkele opmerking in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de art. 1-14 Rv dat deze bepalingen geen betrekking hebben op interregionale betrekkingen of zaken (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 77).
Ten slotte verdient opmerking dat langs de weg van overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv (de regel ‘distributie bepaalt attributie’) rechtsmacht in een geval van interregionale aard ook kan voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter, ongeacht of deze wettelijke bepalingen zijn opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of in andere wetgeving. Onder de hier bedoelde wettelijke bepalingen zijn volgens art. 10 Rv evenwel niet de art. 99-110 en 262-270 Rv begrepen, anders dan het hof in rov. 9 kennelijk (met betrekking tot art. 269 Rv) tot uitgangspunt heeft genomen.
De onderhavige zaak betreft een verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Ingevolge hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, dient allereerst te worden onderzocht of ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om van dit verzoek kennis te nemen, overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)).
In de eerste plaats verdient opmerking dat, voor zover hier van belang, de Alimentatieverordening met ingang van 18 juni 2011 van toepassing is geworden (art. 76), en van toepassing is op (onder meer) procedures die zijn ingesteld na die datum (art. 75 lid 1). De man heeft het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift (zie hiervoor in 3.2). Dit betekent dat de temporele reikwijdte van de Alimentatieverordening niet in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van de daarin vervatte bevoegdheidsbepalingen in het onderhavige geval.
In de tweede plaats is van belang dat de Alimentatieverordening van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap (art. 1 lid 1). Nu de man verzoekt om nihilstelling van het levensonderhoud dat hij is verschuldigd jegens de door hem erkende minderjarige, belet de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening evenmin de hier bedoelde overeenkomstige toepassing.
In de derde plaats zij erop gewezen dat de formele reikwijdte van Hoofdstuk II Alimentatieverordening aldus is afgebakend dat de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheidsbepalingen (art. 3-14) van toepassing zijn ongeacht of de verweerder zijn woonplaats heeft in een lidstaat dan wel in een derde staat. Blijkens punt 15 van de considerans van de Alimentatieverordening is het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, geen reden om de toepassing van de in de Alimentatieverordening neergelegde Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen uit te sluiten, en is in de Alimentatieverordening geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht opgenomen. Een en ander betekent dat de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening geheel in de plaats zijn getreden van de art. 3 en 4 Rv, voor zover laatstgenoemde bepalingen zien op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken betreffende levensonderhoud, en dat aan de art. 3 en 4 Rv in zoverre geen toepassing meer kan worden gegeven. Deze verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening enerzijds en de art. 3 en 4 Rv anderzijds brengt mee dat in een geval van interregionale aard als het onderhavige eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Slechts indien blijkt dat dit laatste niet mogelijk is, is er grond voor overeenkomstige toepassing van de art. 3 en 4 Rv.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om kennis te nemen van het onderhavige verzoek, eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich lenen voor overeenkomstige toepassing.
Voor zover hier van belang bepaalt art. 8 lid 1 Alimentatieverordening dat indien in een lidstaat (of in een derde staat als in die bepaling bedoeld) waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, een beslissing inzake een onderhoudsverplichting is gegeven, de onderhoudsplichtige niet in een andere lidstaat een procedure aanhangig kan maken om die beslissing te wijzigen of een nieuwe beslissing te verkrijgen zolang de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats behoudt in de staat waar de beslissing is gegeven. Aldus beperkt art. 8 lid 1 de rechterlijke bevoegdheid die in beginsel voortvloeit uit de art. 3-7 Alimentatieverordening. Slechts in de gevallen die limitatief worden opgesomd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, is de regel van art. 8 lid 1 niet van toepassing, en kan alsnog gevolg toekomen aan de bevoegdheidsbepalingen van de art. 3-7.
Blijkens punt 17 van de considerans van de Alimentatieverordening is met art. 8 beoogd te bepalen dat de onderhoudsplichtige, behoudens specifieke omstandigheden, een procedure tot wijziging van een bestaande onderhoudsbeslissing of tot verkrijging van een nieuwe beslissing alleen aanhangig kan maken in de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen de beslissing werd gegeven en waar hij nog steeds gewoonlijk verblijft. Een soortgelijke bescherming van de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid ligt overigens ook ten grondslag aan de art. 3-7 Alimentatieverordening, zo blijkt uit punt 15 van de considerans.
Het bepaalde in art. 8 Alimentatieverordening leent zich voor overeenkomstige toepassing in een geval van interregionale aard als het onderhavige. Er is immers – bij gebreke van een andersluidende interregionale koninkrijksregeling – geen grond om in interregionale gevallen de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid minder vergaand te beschermen dan in internationale gevallen, waarop art. 8 Alimentatieverordening rechtstreeks van toepassing is.
Overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening leidt tot het uitgangspunt dat de rechter in het Rijk in Europa niet bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek van de onderhoudsplichtige dat strekt tot wijziging van een beslissing inzake een onderhoudsverplichting, indien deze beslissing is gegeven door de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen die beslissing werd gegeven, zolang de onderhoudsgerechtigde aldaar zijn gewone verblijfplaats behoudt. Alsdan zal de onderhoudsplichtige zijn verzoek aanhangig moeten maken bij de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk die de oorspronkelijke beslissing heeft gegeven.
Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt in situaties die op één lijn kunnen worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, te weten (kort gezegd): forumkeuze door partijen (onder a), bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de onderhoudsgerechtigde (onder b), onmogelijkheid om in de staat van herkomst van de beslissing een bevoegde rechter te adiëren (onder c), dan wel onmogelijkheid om een in de staat van herkomst gegeven beslissing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren (onder d). In dit verband verdient opmerking dat laatstgenoemde uitzondering zich in een geval van interregionale aard niet kan voordoen, nu krachtens art. 40 Statuut vonnissen die door de rechter in enig deel van het Koninkrijk zijn gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Art. 40 Statuut, dat zowel op vonnissen als beschikkingen ziet, berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken als één rechtsgebied moet worden beschouwd, en brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft bindende kracht en bewijskracht (vgl. HR 14 januari 1994,
, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, , NJ 2014/50).Het hiervoor in 3.7.3 genoemde uitgangspunt, dat voortvloeit uit overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening, brengt in het onderhavige geval mee dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Uit die beschikking blijkt immers dat deze is gegeven toen de vrouw haar gewone verblijfplaats op Curaçao had, terwijl zij (met de minderjarige) daar nog verbleef toen de man de onderhavige procedure aanhangig maakte.
Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet die op één lijn kan worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2, aanhef en onder a-c, Alimentatieverordening.
Aldus slaagt de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de beschikkingen van de rechtbank en het hof te vernietigen en alsnog te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de man.