Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:183, 13/04255

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:183, 13/04255

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2014
Datum publicatie
2 mei 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:183
Formele relaties
Zaaknummer
13/04255

Inhoudsindicatie

Interregionaal recht. Rechtsmacht. Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie. Moeder en kind wonen op Curaçao. Dient bij de vaststelling bevoegdheid i.g.v. privaatrechtelijke zaken van interregionale aard bij gebreke van rijkswet aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen van het IPR? Geldt hetzelfde voor BES-eilanden? HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454. Dient eerst te worden onderzocht of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen alvorens art. 1-14 Rv overeenkomstig wordt toegepast? Kan uit overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv de rechtsmacht ook voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van bevoegde rechter? Geldt dat ook voor art. 99-110 en 262-270 Rv?

Overeenkomstige toepassing art. 8 Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)? Kan zich in interregionaal verband een uitzondering voordoen, bedoeld in art. 8 lid 2 onder d Alimentatieverordening? Art. 40 Statuut. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50.

Conclusie

13/04255

Mr. P. Vlas

Zitting, 7 maart 2014

Conclusie inzake:

[de vrouw]

(hierna: de vrouw)

tegen

[de man]

(hierna: de man)

In deze interregionale alimentatiezaak komt de vraag aan de orde op welke wijze de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden bepaald. Geldt voor het vaststellen van de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter nog de regel ‘distributie bepaalt attributie’ of dient de interregionale bevoegdheid te worden vastgesteld aan de hand van een analoge toepassing van de thans in het (commune) Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht geldende regels (art. 1 t/m 14 Rv)?

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1 Uit de vrouw is op [geboortedatum] 1997 te Curaçao geboren [de minderjarige]. De minderjarige verblijft bij de moeder op Curaçao. De man woont in Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

1.2

Bij beschikking van 6 september 2001 heeft het Gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen te Curaçao bepaald, voor zover van belang, dat de man met ingang van 1 maart 2001 maandelijks aan de Voogdijraad op Curaçao een bedrag van Nafl. 200,- dient te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

1.3

Op verzoek van de man heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking van 31 augustus 2012 de kinderalimentatie gewijzigd en met toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen vastgesteld op nihil voor de periode 1 december 2003 tot en met 31 december 2010, op € 14,- per maand voor de periode 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 en op € 27,- per maand met ingang van 1 januari 2012. Over haar interregionale en relatieve bevoegdheid heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

‘De man is woonachtig in Amsterdam en de vrouw is woonachtig op Curaçao. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter.

Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1-14) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

Absolute bevoegdheid

Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Relatieve bevoegdheid

(…) Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarige, komt op de voet van artikel 269 Rv de rechter te ’s-Gravenhage relatieve bevoegdheid toe. (…)’.2

1.4

Bij beschikking van 5 juni 2013 heeft het hof Den Haag de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Anders dan de rechtbank heeft het hof de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gebaseerd op art. 269 Rv:

‘7. Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt. De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak.

8. Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht.

9. Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor “Nederland” moet worden gelezen “het Koninkrijk der Nederlanden”, vindt geen steun in het recht. Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ’s-Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven’.

1.5

De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man is in cassatie niet verschenen.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het middel (onder nr. 7-9) klaagt dat het hof de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten onrechte heeft vastgesteld volgens de per 1 januari 2002 voor het bepalen van de internationale bevoegdheid in commune gevallen afgeschafte regel ‘distributie is attributie’. Begrijp ik het goed, dan wil het middel (onder nr. 9) betogen dat de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld had moeten worden door een analoge toepassing van de commune regeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter neergelegd in art. 1 t/m 14 Rv. Toepassing van deze regeling zou, zo lees ik het middel, geen interregionale bevoegdheid voor de Nederlandse rechter opleveren. Voorts klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat het voor de vrouw en haar kind – die nimmer in Nederland hebben gewoond – zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht in Nederland.

2.2

In deze zaak is sprake van een interregionale rechtsverhouding waarbij verschillende delen van het Koninkrijk der Nederlanden zijn betrokken: de vrouw en de minderjarige wonen op Curaçao, de man heeft in Nederland zijn woonplaats.3 Binnen het Koninkrijk der Nederlanden bestaan voor de toepassing van het interregionaal bevoegdheidsrecht twee jurisdicties: dat van Nederland (het Rijk in Europa) en dat van de landen en gebieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Wat het Caribisch deel betreft gelden immers Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) als één rechtsgebied met dezelfde rechterlijke organisatie. De vraag welke rechter van welk Caribisch deel van het Koninkrijk bevoegd is, wordt binnen dit Caribisch deel bepaald aan de hand van de regels inzake relatieve competentie van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dit in het desbetreffende land of gebied van het Caribisch deel van het Koninkrijk geldt.4 Geschreven regels ter bepaling van de interregionale bevoegdheid van de rechter ontbreken in het Koninkrijk. Nu dergelijke geschreven regels ontbreken, zal de Nederlandse rechter zijn interregionale bevoegdheid kunnen bepalen door hetzij de commune bevoegdheidsregeling voor internationale gevallen in art. 1 t/m 14 Rv analoog toe te passen, hetzij de regel ‘distributie bepaalt attributie’ toe te passen en aansluiting te zoeken bij de regels inzake de relatieve competentie zoals deze voor de verzoekschriftprocedure zijn neergelegd in art. 262 e.v. Rv.

2.3

Het hof heeft gekozen voor de laatste opvatting en heeft de regel ‘distributie bepaalt attributie’ toegepast.5 Bij gebreke van enig ander wettelijk houvast dient voor de interregionale rechtsmacht te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, aldus rov. 8 van de bestreden beschikking. Deze opvatting is terug te voeren op de regel ‘distributie bepaalt attributie’ die tot 1 januari 2002 ten grondslag heeft gelegen aan het Nederlandse commune bevoegdheidsrecht in internationale zaken: was de Nederlandse rechter relatief bevoegd op grond van een bepaling inzake de relatieve competentie uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dan was hij daarmee tevens internationaal bevoegd. Deze regel heeft sedert HR 24 december 1915, NJ 1916/417 in ons commune internationaal bevoegdheidsrecht gegolden6, maar is op 1 januari 2002 bij de invoering van Afdeling 1 van Titel 1 Rv verlaten. Handhaving van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen, zoals het hof in de bestreden beschikking heeft gedaan, stuit op verschillende bezwaren en dient naar mijn mening te worden afgewezen. Ik licht dit als volgt toe.

2.4

De wetgever heeft op 1 januari 2002 bij de invoering van de commune bevoegdheidsregeling in art. 1 t/m 14 Rv uitdrukkelijk afstand genomen van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ als algemene grondslag voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale gevallen. De wetgever heeft dit als volgt gemotiveerd:

‘De regel “distributie bepaalt attributie” op dit terrein is verouderd en achterhaald. Verouderd is zij omdat deze regel is ontwikkeld in de rechtspraak in een periode waarin de rechtsmacht nog geen frequent probleem was en daarvoor dan ook nog geen wettelijke bepalingen bestonden. Bij gebreke van expliciete wettelijke bepalingen moest de rechtspraak voor de rechtsmacht noodgedwongen op impliciete wijze aansluiting zoeken bij de wel bestaande regels voor de relatieve bevoegdheid. (…) Achterhaald is die regel voorts omdat zij volgens moderne inzichten logica ontbeert. Het is, ook indien we afzien van toepasselijke verdragen, niet per se zo dat uit interne regels van relatieve bevoegdheid zonder meer de internationale bevoegdheid voortvloeit, kan voortvloeien of moet voortvloeien. In het moderne, gecompliceerde internationale rechtsverkeer is die gedachte te simpel en dus misleidend. Het wordt steeds duidelijker dat voor interne en internationale bevoegdheid veelal verschillende gezichtspunten gelden en ook moeten gelden. Het gaat deels om verschillende vragen. In een betrekkelijk klein land als Nederland dat bovendien goede communicatiemogelijkheden heeft, maakt het bijvoorbeeld meestal niet meer veel uit of de rechtbank in Groningen dan wel die in Rotterdam bevoegd is’.7

2.5

De door de wetgever in de parlementaire geschiedenis genoemde bezwaren tegen de toepassing van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ (kort gezegd: ‘verouderd’ en ‘achterhaald’ alsmede ‘te simpel en dus misleidend’) gelden eveneens voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen. De regel ‘distributie bepaalt attributie’ ontbeert logica ook in interregionale gevallen. Het gaat in interregionale gevallen die zich vanuit de ene jurisdictie (Nederland, het Rijk in Europa) voordoen in de verhouding tot de andere jurisdictie (het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden) niet om situaties die vergelijkbaar zijn met gevallen die zich binnen de rechtssfeer van Nederland (het Rijk in Europa) afspelen waarop de regels van relatieve competentie uit het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. De regels van interne relatieve competentie zijn, zeker na de grondige herziening van het burgerlijk procesrecht op 1 januari 2002, toegespitst op interne gevallen binnen Nederland (het Rijk in Europa) waarbij aanknopingspunten met het buitenland ontbreken. Het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden is strikt genomen geen “buitenland”, maar zulks neemt niet weg dat de Caribische landen en gebieden in geografisch opzicht ver van Nederland zijn verwijderd. Het ligt dan ook niet voor de hand de interne bevoegdheidsverdeling over de gerechten die wordt bewerkstelligd door de bepalingen van relatieve competentie, zoals deze binnen één jurisdictie gelden, van overeenkomstige toepassing te achten in interregionale gevallen tussen Nederland (het Rijk in Europa) enerzijds en de Caribische delen van het Koninkrijk anderzijds. Daarmee wordt miskend dat voor de toepassing van het burgerlijk procesrecht (het bevoegdheidsrecht incluis) sprake is van twee verschillende jurisdicties in het Koninkrijk der Nederlanden.

2.6

In art. 10 Rv is de regel ‘distributie bepaalt attributie’ weliswaar als vangnet voor het bepalen van de internationale bevoegdheid in commune gevallen gehandhaafd, maar deze bepaling heeft een beperkte reikwijdte. Uit art. 10 Rv volgt dat specifieke regelingen inzake de relatieve bevoegdheid buiten Afdeling 3 van Titel 2 Rv en Afdeling 2 van Titel 3 Rv een dubbele functie blijven behouden (te weten: distributie van relatieve bevoegdheid en attributie van rechtsmacht) voor zover door art. 1 t/m 14 Rv niet in rechtsmacht is voorzien en uit de specifieke bepaling zelf niet voortvloeit dat zij alleen op interne relatieve bevoegdheid betrekking heeft.8 Voorbeelden van relatieve bevoegdheidsbepalingen die op grond van art. 10 Rv tevens de commune rechtsmacht van de Nederlandse rechter scheppen zijn art. 629 Rv (geschillen inzake internationaal zeevervoer), art. 642a Rv (verzoek beperking redersaansprakelijkheid) en art. 985 Rv (bevoegdheid van de rechter van de plaats van tenuitvoerlegging voor de verlening van een exequatur).9 Van belang is dat de wetgever in art. 10 Rv de relatieve bevoegdheidsregels in Afdeling 3 van Titel 2 Rv en Afdeling 2 van Titel 3 Rv uitdrukkelijk heeft uitgesloten als grondslag voor de commune rechtsmacht op grond van de regel ‘distributie bepaalt attributie’. In de genoemde afdelingen komen relatieve bevoegdheidsbepalingen voor die, indien daaraan ook rechtsmacht zou worden ontleend, tot exorbitante rechtsmacht zouden kunnen leiden. Dat geldt in het bijzonder voor art. 109 en art. 269 Rv waarin voor dagvaardingszaken respectievelijk verzoekschriftzaken de rechter te ’s-Gravenhage bevoegd wordt verklaard wanneer geen bevoegdheid volgt uit de overige regels van relatieve competentie. De Nederlandse rechter zou op grond van deze bepalingen altijd rechtsmacht hebben, ook in gevallen waarin geen of summiere aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland bestaan, terwijl dat niet de bedoeling kan zijn. Reden waarom art. 109 en art. 269 Rv volgens de wetgever ‘uitsluitend een tot de intern-Nederlandse relatieve bevoegdheid beperkte dimensie (moeten) hebben’.10 Deze gezichtspunten gelden niet alleen voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale gevallen maar eveneens in interregionale gevallen die zich vanuit Nederland (het Rijk in Europa) voordoen in de verhouding tot het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Kortom, de regels inzake de relatieve competentie uit het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering lenen zich niet goed als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen.

2.7

Handhaving van de regel ‘distributie is attributie’ als grondslag voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen moet op grond van het voorgaande naar mijn mening dan ook worden afgewezen. Mijn voorkeur gaat uit naar de reeds vermelde opvatting waarin de regeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in art. 1 t/m 14 Rv analoog wordt toegepast op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen.11 Hieraan doet niet af dat blijkens de parlementaire geschiedenis de regeling van de internationale bevoegdheid geen betrekking heeft op de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.12 Dat de wetgever voor de interregionale bevoegdheid geen regeling heeft getroffen, betekent nog niet dat de leemte op dit punt niet zou kunnen worden opgevuld door aansluiting te zoeken bij hetgeen ter zake in Nederland geldt op het nauw verwante terrein van de internationale bevoegdheid. Deze oplossing sluit aan bij die welke door Uw Raad is gekozen voor het conflictenrecht in interregionale gevallen.13 Ook de wetgever staat een analoge toepassing van het conflictenrecht in interregionale gevallen voor. Bij de codificatie van het conflictenrecht in Boek 10 BW heeft de wetgever niet voorzien in een afzonderlijke regeling inzake het interregionale privaatrecht, maar dat neemt volgens de parlementaire geschiedenis niet weg ‘dat in een concreet geval de bepalingen van Boek 10 voor analogische toepassing in aanmerking kunnen komen’.14 Wat voor het conflictenrecht geldt, zou ook voor het interregionale bevoegdheidsrecht kunnen gelden.

2.8

Overigens heeft de wetgever bij het opstellen van de commune bevoegdheidsregeling in art. 1 t/m 14 Rv zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij relevante verdragen en verordeningen, in het bijzonder het EEX-Verdrag/de EEX-Verordening en de Verordening Brussel II-bis.15 Bij het opstellen van de commune bevoegdheidsregeling kon de wetgever geen rekening houden met de Alimentatieverordening (AlimVo) die op 18 december 2008 is vastgesteld en op 18 juni 2011 van kracht is geworden.16 Getoetst aan deze verordening, leidt een analoge toepassing van art. 1 t/m 14 Rv voor de rechtsmacht in interregionale alimentatiezaken niet tot een heel andere uitkomst dan onder de Alimentatieverordening. Op grond van art. 4 lid 2 en lid 3 Rv zal de Nederlandse rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure rechtsmacht hebben ten aanzien van de verzochte alimentatie bij wijze van voorlopige voorziening of nevenvoorziening; hetzelfde resultaat wordt bereikt onder art. 3 sub c AlimVo. Op grond van art. 3 sub a Rv zal de Nederlandse rechter buiten echtscheiding rechtsmacht hebben ten aanzien van de wijziging van alimentatie, indien de verzoeker of een belanghebbende in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft; hetzelfde resultaat wordt bereikt onder art. 3 sub a en sub b AlimVo. Ook de overige voor toepassing in aanmerking komende bevoegdheidsbepalingen uit Rv (art. 8 inzake de uitdrukkelijke forumkeuze, art. 9 sub a inzake de stilzwijgende forumkeuze en art. 9 sub b inzake het forum necessitatis) leiden min of meer tot hetzelfde bevoegdheidsresultaat als onder de AlimVo (zie art. 4, 5 en 7).

2.9

Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Hoewel het middel terecht betoogt dat het hof de interregionale bevoegdheid had moeten vaststellen door een analoge toepassing van de commune bevoegdheidsregeling van art. 1 t/m 14 Rv, faalt het middel bij gebrek aan belang. Ook in deze door het middel voorgestane analoge toepassing, kan rechtsmacht voor de Nederlandse rechter worden aangenomen gelet op de gewone verblijfplaats van de man als verzoeker in Nederland, hetgeen volgt uit art. 3 sub a Rv. Een en ander neemt niet weg dat de onderhavige vraag voor de rechtspraktijk van belang is, mede gelet op het feit dat kwesties van interregionaal bevoegdheidsrecht slechts zelden de Hoge Raad bereiken. Uw Raad zou in deze zaak aanleiding kunnen zien richting te geven aan de rechtseenheid en aan de rechtsontwikkeling op het gebied van het interregionaal bevoegdheidsrecht.

2.10

Ook de klacht dat het hof heeft miskend heeft dat het voor de vrouw en haar kind zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht in Nederland kan evenmin tot cassatie leiden, omdat het middel op geen enkele manier duidelijk maakt waarom de Nederlandse rechter – kennelijk – een aan art. 9 sub b Rv ontleende noodbevoegdheid zou moeten aannemen. De enkele stelling dat het voor de vrouw en het kind zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en met procesrecht is onvoldoende om een noodbevoegdheid voor de Nederlandse rechter aan te nemen.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G