Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3614, 13/03336
Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3614, 13/03336
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2014
- Datum publicatie
- 19 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3614
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:381, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:CA3909, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/03336
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting; art. 1, lid 2, 69 en 70 Wet mrb, art. 6 EVRM. Naheffing bij constatering van gebruikmaken van de weg met een motorrijtuig uit de bedrijfsvoorraad van een handelaar zonder het voeren van handelaarskentekenplaten. Naheffingsaanslag op grond van art. 69 Wet mrb is geen criminal charge in de zin van art. 6 EVRM.
Uitspraak
19 december 2014
nr. 13/03336
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, nrs. 13/00038, 13/00039, 13/00040 en 13/00041, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 12/2676, AWB 12/2677, AWB 12/2678 en AWB 12/2679) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 22 april 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is autohandelaar en beschikt over een kenteken als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).
Op 10 juli 2011, op 14 juli 2011, op 15 juli 2011 en op 25 juli 2011 is geconstateerd dat met een sedert 17 januari 2011 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende behorende personenauto (hierna: de auto) gebruik werd gemaakt van de weg zonder dat de auto was voorzien van een kenteken in de hiervoor in 2.1.1 bedoelde zin.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor in 2.1.2 vermelde constateringen op de voet van artikel 69, lid 2, van de Wet de onderwerpelijke naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, telkens berekend over een periode van twaalf maanden gerekend tot de dag van de constatering, en daarbij verzuimboetes opgelegd van 100 percent.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht voor elke kalenderdag waarop de schending van de voorwaarden is geconstateerd een naheffingsaanslag heeft opgelegd.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de toepassing van artikel 69 van de Wet niet bestraffend van aard is, maar in overwegende mate een reparatoir doel heeft, zodat niet sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.
Met betrekking tot de boeten heeft het Hof geoordeeld dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wet volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het opleggen van een verzuimboete van 100 percent gelet op het relatief lage bedrag aan verschuldigde belasting. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft de Inspecteur volgens het Hof terecht verzuimboeten opgelegd ter zake van het niet voldoen aan de in artikel 1, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarden. De opgelegde verzuimboeten zijn volgens het Hof passend en geboden.
De klachten richten zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het op de voet van artikel 69 van de Wet opleggen van een naheffingsaanslag geen ‘criminal charge’ vormt in de zin van artikel 6 EVRM.
Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de motorrijtuigenbelasting - onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik - worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 1, lid 2, van de Wet). De belasting voor een dergelijk kenteken wordt ingevolge artikel 62 van de Wet geheven van degene op wiens naam dat kenteken is gesteld en moet door deze worden betaald over tijdvakken van drie maanden (artikel 63, lid 1, van de Wet). Er geldt per kenteken een vast tarief (artikel 67 van de Wet) dat niet afhankelijk is van de soort personenauto’s die bij het bedrijf in voorraad zijn of voor herstel aanwezig zijn.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.”
Ingevolge artikel 69, lid 1, van de Wet kan de belasting worden nageheven, indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarden.
Uit artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994, in samenhang gelezen met artikel 40, lid 1, van die wet, alsmede met artikel 44, lid 3, van het Kentekenreglement volgt dat tot deze voorwaarden behoort de voorwaarde dat het motorrijtuig bij gebruik op de openbare weg moet zijn voorzien van platen bedoeld in artikel 5, lid 1, van het Kentekenreglement, waarop in overeenstemming met de Regeling kentekens en kentekenplaten het hiervoor in 2.1.1 bedoelde kenteken is aangebracht.
De na te heffen belasting wordt ingevolge artikel 69, lid 2, van de Wet berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan een krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarde.
De bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 69, lid 1, van de Wet.
De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting voor een bepaald motorrijtuig, te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet.
Voorts bevat artikel 69, lid 2, van de Wet een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting, die erop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van 12 maanden voorafgaand aan de dag dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet (Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 44) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was het voorkomen van misbruik van de regeling. Uit die geschiedenis (Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 5, blz. 46) volgt verder dat de wetgever de naheffingstermijn van twaalf maanden niet onevenredig acht. De naheffingsaanslag dient er blijkens die wetsgeschiedenis toe om datgene wat in de naheffingstermijn reeds had moeten zijn voldaan alsnog te heffen, terwijl de boete dient ter bestraffing van de gepleegde overtreding.
Gelet op het hiervoor in 2.3.4 en 2.3.5 overwogene is artikel 69 van de Wet niet bedoeld als bestraffing voor het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet, maar bedoeld om de belasting na te heffen die in de termijn van twaalf maanden voorafgaand aan de constatering van het niet-voldoen aan een van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet, geacht wordt ten onrechte niet te zijn voldaan.
Daarbij verdient opmerking dat de belasting in een geval als het onderhavige niet wordt geheven ter zake van het gebruik maken van de weg met het motorrijtuig, maar ter zake van het beschikken over een kenteken als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet. Daarmee strookt dat artikel 69 van de Wet geen voorziening kent zoals onder meer is opgenomen in artikel 35, leden 3 en 5, van de Wet. Ook in de periode voorafgaand aan het tijdstip waarop een bepaald motorrijtuig tot de bedrijfsvoorraad gaat behoren, kan de belastingplichtige met betrekking tot evenbedoeld kenteken een van de hiervoor vermelde voorwaarden schenden. Hij kan dit doen door een tot zijn bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig of een motorrijtuig dat voor het verrichten van herstelwerkzaamheden bij zijn bedrijf is, te gebruiken zonder dat hij deze heeft voorzien van evenbedoeld kenteken, dan wel met een hiervoor bedoeld motorrijtuig – ook indien voorzien van evenbedoeld kenteken - gebruik te maken van de openbare weg voor andere doeleinden dan volgens de voorwaarden is toegestaan. Niet is uitgesloten dat met dit misbruik, indien de regeling op basis van artikel 69, lid 2, van de Wet wordt weggedacht, een bedrag aan belasting gemoeid kan zijn dat gelijk is aan het verschuldigde bedrag aan belasting voor 12 maanden. Artikel 69, lid 2, van de Wet dient ertoe te voorkomen dat de inspecteur de niet-naleving van de voorwaarden per motorrijtuig en per tijdstip moet aantonen.
Mede gelet op de hiervoor in 2.3.6 weergegeven achtergrond van artikel 69, lid 2, van de Wet moet het daarin bepaalde worden gekenschetst als een praktische maatregel die ertoe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood die ontstaat in de situatie bedoeld in het eerste lid van dat wetsartikel, voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt, zijnde de belastingplichtige. Voor zover deze maatregel al een afschrikwekkende of bestraffende werking heeft, blijft de zo-even bedoelde, niet punitieve, strekking zozeer overwegen, dat in dit verband niet kan worden gesproken van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. ’s Hofs oordeel is derhalve juist. In zoverre falen de klachten.
Voor zover de klachten betogen dat het de Inspecteur niet is toegestaan om in 2011 in totaal zes keer een naheffingsaanslag met verzuimboete op te leggen wegens het gebruik maken van de openbare weg zonder dat het handelaarskenteken is bevestigd, falen zij eveneens. Artikel 69, lid 2, van de Wet brengt mee dat de inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop hij heeft geconstateerd dat niet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet is voldaan. Aangezien sprake was van zes constateringen op verschillende kalenderdagen van gebruik van de weg, zonder dat werd voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarden, stond het de Inspecteur vrij om zes naheffingsaanslagen op te leggen, alle berekend over een tijdsduur van twaalf maanden (vgl. HR 17 februari 2006, nr. 41660, ECLI:NL:HR:2006:AV1717, BNB 2006/169). ’s Hofs oordeel is derhalve juist.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.