Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:381, 13/03336
Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:381, 13/03336
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 2014
- Datum publicatie
- 16 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:381
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3614, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03336
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/03336 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, nrs. 13/00038, 13/00039, 13/00040 en 13/00041, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3909, V-N 2013/1512 en .
Belanghebbende exploiteert een autobedrijf en beschikt over een zogenoemd handelaarskenteken. Ter zake van een tot zijn bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig is op 10 juli 2011, 14 juli 2011, 15 juli 2011 en 25 juli 2011 geconstateerd dat met het motorrijtuig van de weg gebruik is gemaakt terwijl dat niet voorzien was van handelaarskentekenplaten. Omdat aldus niet werd voldaan aan de voor de toepassing van de handelaarsregeling geldende voorwaarde dat indien met een motorrijtuig uit de handelsvoorraad gebruik wordt gemaakt van de openbare weg dat motorrijtuig moet zijn voorzien van handelaarskentekenplaten, zijn op grond van artikel 69 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 aan belanghebbende voor deze vier constateringen vier naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, alsmede telkens een verzuimboete. Forfaitair wordt dan nageheven over een tijdsduur van twaalf maanden.
In geschil is of deze vier naheffingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop wordt geconstateerd dat niet aan de voorwaarden van de handelaarsregeling is voldaan en dat een naheffingsaanslag in dat geval steeds wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop is geconstateerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Volgens het Hof is dan ook terecht vier keer een naheffingsaanslag opgelegd. Dat belanghebbende de motorrijtuigenbelasting voor het handelaarskenteken heeft voldaan, staat volgens het Hof niet aan de onderhavige naheffingen in de weg nu deze zijn opgelegd ter zake van het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling, en dus niet ter zake van het gebruik van een handelaarskenteken. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat oplegging van de naheffingsaanslagen niet is aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. In verband daarmee komt het Hof tot het oordeel dat geen sprake is van een dubbele bestraffing nu ook boeten zijn opgelegd. Het Hof acht die boeten overigens passend en geboden.
Belanghebbendes klachten in cassatie behelzen het volgende. In de eerste plaats had het opleggen van deze naheffingsaanslagen volgens belanghebbende moeten worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. In de tweede plaats meent belanghebbende de (reguliere) motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan doordat hij een of meer van de naheffingsaanslagen en/of boeten heeft betaald.
De A-G merkt op dat blijkens de wetsgeschiedenis de aan de handelaarsregeling gestelde voorwaarden van controle-technische aard zijn. Dat strookt met het uitgangspunt van de handelaarsregeling, namelijk belasting betalen voor het gebruik van de weg. In de wetsgeschiedenis is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat onderscheiden dient te worden tussen de naheffing van de - zuivere - belasting en de verhoging die daarboven op wordt gelegd. Het eerste dient om datgene dat in de naheffingstermijn reeds had moeten zijn voldaan alsnog te heffen, het tweede is ter bestraffing van de gepleegde overtreding. Daaruit blijkt volgens de A-G dat de wetgever deze naheffing niet als bestraffend heeft bedoeld.
Dat de wetgever het naheffingstijdvak heeft gesteld op een jaar, heeft blijkens de wetsgeschiedenis vooral een praktische achtergrond. Aangezien bij constatering van ongeoorloofd weggebruik niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, wanneer de overtreder reeds eerder in gebreke is geweest, kan de naheffing niet exact worden berekend. In zoverre is de intentie van de wetgever, naar het de A-G voorkomt, gericht op compensatie van niet betaalde belasting en dus niet punitief bedoeld.
De handelaarsregeling vormt een uitzondering op de hoofdregel dat motorrijtuigenbelasting verschuldigd is ter zake van het houden van een motorrijtuig. Zonder de handelaarsregeling zou een houder belasting verschuldigd zijn over alle motorrijtuigen die tot zijn bedrijfsvoorraad behoren. De aan de handelaarsregeling verbonden naheffingsregeling heeft tot doel de belasting na te heffen die belanghebbende door gebruikmaking van de handelaarsregeling niet heeft voldaan over het houden van de motorrijtuigen die tot zijn bedrijfsvoorraad behoren, waarbij op forfaitaire wijze voor slechts één motorrijtuig wordt nageheven. Dat van het zekerheidshalve wat ruim gestelde naheffingstijdvak ook een zekere preventieve werking uitgaat, betekent volgens de A-G niet dat het opleggen van een naheffingsaanslag terzake het karakter zou hebben van een ‘criminal charge’ in de zin van het EVRM. ’s Hofs dienovereenkomstige oordeel acht de A-G dan ook juist.
Dat wordt volgens de A-G niet anders waar het, zoals in casu, gaat om meerdere constateringen van gebruik van de weg, op verschillende kalenderdagen, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Daaraan doet zijns inziens niet af dat de naheffingsaanslagen gedeeltelijk dezelfde tijdvakken betreffen en elkaar overlappen. Een en ander is volgens de A-G te zien als een gevolg van de wetssystematiek waarvoor nu juist uitdrukkelijk is gekozen om misbruik van de handelaarsregeling te voorkomen. Belanghebbendes betoog dat hij, kort gezegd, nu ten minste de reguliere motorrijtuigenbelasting voor de betreffende auto heeft betaald, kan hem volgens de A-G dus ook niet baten.
Belanghebbendes klachten falen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 22 april 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03336 |
[X] |
Nrs. Gerechtshof: 13/00038,13/00039,13/00040 en 13/00041 Nrs. Rechtbank: 12/2676, 12/2677,12/2678 en 12/2679 |
|
Derde Kamer A |
Tegen |
Motorrijtuigenbelasting 11 juli 2010 – 10 juli 2011 15 juli 2010 – 14 juli 2011 16 juli 2010 – 15 juli 2011 26 juli 2010 – 25 juli 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/03336 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 11 juni 2013, nrs. 13/00038, 13/00039, 13/00040 en 13/00041, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3909, V-N 2013/1512 en met noot Rolleman.
Belanghebbende exploiteert een autobedrijf en beschikt over een zogenoemd handelaarskenteken. Ter zake van een tot zijn bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig is op 10 juli 2011, 14 juli 2011, 15 juli 2011 en 25 juli 2011 geconstateerd dat met het motorrijtuig van de weg gebruik is gemaakt terwijl dat niet voorzien was van handelaarskentekenplaten. Omdat aldus niet werd voldaan aan de voor de toepassing van de handelaarsregeling geldende voorwaarde dat indien met een motorrijtuig uit de handelsvoorraad gebruik wordt gemaakt van de openbare weg dat motorrijtuig moet zijn voorzien van handelaarskentekenplaten, zijn op grond van artikel 69 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) aan belanghebbende voor deze vier constateringen vier naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Voorts is aan hem ingevolge het bepaalde van artikel 70 MRB in verbinding met artikel 37 MRB en 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vier keer een verzuimboete opgelegd.
In geschil is of deze vier naheffingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop wordt geconstateerd dat niet aan de voorwaarden van de handelaarsregeling is voldaan en dat een naheffingsaanslag in dat geval steeds wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop is geconstateerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Volgens het Hof is dan ook terecht vier keer een naheffingsaanslag opgelegd. Dat belanghebbende de motorrijtuigenbelasting voor het handelaarskenteken heeft voldaan, staat volgens het Hof niet aan de onderhavige naheffingen in de weg nu deze zijn ter zake van het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling, en dus niet ter zake van het gebruik van een handelaarskenteken. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat oplegging van de naheffingsaanslagen niet is aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, omdat deze naheffing ingevolge artikel 69 MRB niet bestraffend van aard is maar een reparatoir doel dient. In verband daarmee komt het Hof tot het oordeel dat geen sprake is van een dubbele bestraffing nu ook boeten zijn opgelegd. Het Hof acht die boeten overigens passend en geboden.
Deze procedure vertoont gelijkenis met die onder nummer 13/01874 waarin ik heden eveneens conclusie neem. Daarin gaat het eveneens om een autohandelaar die gebruik maakt van de handelaarsregeling, maar het gaat daar om één naheffingsaanslag met boete ter zake van het gebruik maken van de openbare weg zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. In die zaak besliste het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat het opleggen van de naheffingsaanslag wel moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en vernietigde daarom, als dubbele bestraffing, de opgelegde boete.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, jurisprudentie en literatuur.1 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende exploiteert een autobedrijf en beschikt over een kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: het handelaarskenteken). 2.2 Tot de bedrijfsvoorraad van het autobedrijf van belanghebbende heeft van 17 januari 2011 tot en met 7 januari 2012 een personenauto behoord van het merk Jeep, met het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto).
De Inspecteur heeft op 10 juli 2011, 14 juli 2011, 15 juli 2011 en 25 juli 2011 controles uitgevoerd, waarbij hij heeft geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de weg. De auto was bij die constateringen niet voorzien van het handelaarskenteken.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het geconstateerde gebruik van de weg voor elke van de vier constateringen motorrijtuigenbelasting nageheven over een periode van twaalf maanden gerekend tot en met de dag van de controle en een verzuimboete opgelegd van 100 percent.
Al eerder, op 18 januari 2011 en 26 juni 2011, heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik heeft gemaakt van de weg zonder dat op de auto het handelaarskenteken was bevestigd. Ook hiervoor heeft de Inspecteur twee naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting met boeten opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslagen en boeten geen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft ook met een ander motorrijtuig uit de bedrijfsvoorraad zonder handelaarskenteken van de weg gebruik gemaakt. De Inspecteur heeft hiervoor aan belanghebbende een naheffingsaanslag met een verzuimboete van 100 percent opgelegd Deze aanslag heeft belanghebbende ontvangen voordat hij op de onder 2.3 genoemde data van de auto gebruik heeft gemaakt.
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 11 juli 2010 tot en met 10 juli 2011, 15 juli 2010 tot en met 14 juli 2011, 16 juli 2010 tot en met 15 juli 2011 en 26 juli 2010 tot en met 25 juli 2011 vier naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, telkens ten bedrage van € 412, alsmede bij beschikkingen vier boeten van eveneens € 412.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de boeten. Alle naheffingsaanslagen en boeten zijn bij uitspraken op bezwaar van de Inspecteur2 gehandhaafd.
Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank Arnhem3 heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen en boeten heeft opgelegd.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
In artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is de volgende regeling vervat, die hierna wordt aangeduid als de handelaarsregeling:
"2 Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994."
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
"Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing."
Artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
"3 Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is."
Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt als volgt:
"Gebruik .
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking ot herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4 Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk."
Artikel 69 van de Wet MRB luidt voor zover relevant als volgt:
1 Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.
2 De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel l, tweede lid, gestelde voorwaarden.
3.(...)
De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 februari 2006, nr. 41 660, LJN AV1717, BNB 2006/169 onder 3.3 overwogen:
"Volgens artikel 69, lid 2, van de Wet wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Op deze tijdsduur maakt de Wet geen uitzondering (vergelijk HR 14 december 2001, nr. 36 575, BNB 2002/69). (...) Mede gelet op het bepaalde in artikel 69, lid 2, van de Wet moet worden geoordeeld dat het belastbare feit "gebruik van de weg" moet worden opgevat als gebruik per kalenderdag.
Nu in het onderhavige geval sprake was van twee constateringen op verschillende kalenderdagen van gebruik van de weg, stond het de Inspecteur wij twee naheffingsaanslagen op te leggen, beide berekend over een tijdsduur van twaalf maanden."
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur ten onrechte de naheffingsaanslagen, en boeten heeft opgelegd. Hij wijst er daarbij op dat hij ook al naheffingsaanslagen met boete heeft ontvangen voor het rijden met de auto op 18 januari 2011 en 26 juni 2011 en dat hij deze aanslagen heeft voldaan. Daarmee heeft belanghebbende, zo stelt hij, de motorrijtuigenbelasting voor twaalf maanden voldaan, naast de motorrijtuigenbelasting die hij al voor het handelaarskenteken heeft moeten voldoen. Er is dan geen reden meer hem meerdere malen naheffingsaanslagen op te leggen.
De Inspecteur stelt onder verwijzing naar het arrest BNB 2006/169 dat de naheffingsaanslagen en de boeten in stand dienen te blijven.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het arrest BNB 2006/169 dat de Inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop hij heeft geconstateerd dat niet aan de voorwaarden van de handelaarsregeling is voldaan. Uit artikel 69, tweede lid, van de Wet MRB volgt dat deze belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Belanghebbende heeft op verschillende kalenderdagen gebruik gemaakt van de weg met een motorrijtuig uit de bedrijfsvoorraad zonder daarop het handelaarskenteken bevestigd te hebben. Daarmee heeft hij op verschillende kalenderdagen niet voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. De Inspecteur heeft dan ook terecht voor elke kalenderdag waarop de schending van de voorwaarden is geconstateerd, een naheffingsaanslag opgelegd.
Anders dan belanghebbende betoogt ziet de naheffing ingevolge artikel 69 van de Wet MRB niet op het houden van een motorrijtuig. De heffing is het gevolg van het met voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling.
Voorts stelt belanghebbende dat hij de motorrijtuigenbelasting voor het handelaarskenteken heeft voldaan, zodat naheffing niet mogelijk is. Met zijn stelling miskent belanghebbende dat de naheffing van artikel 69 van de Wet MRB geen naheffing van belasting ter zake van het gebruik van een handelaarskenteken vormt, maar een heffing ter zake van het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling.
Subsidiair verdedigt belanghebbende het standpunt, dat de naheffingsaanslagen zijn aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat - naar het Hof belanghebbende stelling begrijpt - de naheffingsaanslagen derhalve als boeten zijn te beschouwen en dat deze boeten ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Voor de onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 maart 2013, nr. 12/00196, LJN BZ2784. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt onder verwijzing naar het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën tegen deze uitspraak. Volgens de Inspecteur ziet de naheffingsaanslag op niet voldane motorrijtuigenbelasting voor de tot de bedrijfsvoorraad behorende motorrijtuigen.
Volgens het nationale rechtssysteem behoort de heffing van motorrijtuigenbelasting niet tot het strafrecht. Het Hof zal bij de toets of deze heffing onder het bereik van artikel 6 EVRM valt, de aard van de overtreding en de aard en zwaarte van de sanctie beoordelen.
ln het onderhavige geval bestaat de overtreding uit de schending van de voorwaarden van de handelaarsregeling doordat met een motorrijtuig uit de bedrijfsvoorraad zonder handelaarskenteken gebruik is gemaakt van de weg. De daartegen gerichte maatregel bestaat uit de heffing van motorrijtuigenbelasting naar een forfaitair tarief over twaalf maanden berekend tot en met de kalenderdag waarop de overtreding is geconstateerd.
In de Memorie van Antwoord is over artikel 69, tweede lid, van de Wet MRB het volgende opgemerkt (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22238, nr. 5, blz. 46):
“Onderscheiden dient te worden tussen de naheffing van de - zuivere - belasting en de verhoging die daarboven op wordt gelegd. Het eerste dient om datgene dat in de naheffingstermijn reeds had moeten zijn voldaan alsnog te heffen, het tweede is ter bestraffing van de gepleegde overtreding.”
Uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis volgt, dat op grond van artikel 69 de betaalde motorrijtuigenbelasting wordt nageheven in verband met het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Ofschoon aan de overtreding van de norm ook een strafsanctie is verbonden, namelijk een geldboete (artikel 70 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) is de toepassing van artikel 69 van de Wet MRB naar het oordeel van het Hof niet bestraffend van aard maar heeft deze een reparatoir doel. De handelaarsregeling van artikel 1, tweede lid van de Wet MRB vormt een uitzondering op de hoofdregel dat motorrijtuigenbelasting verschuldigd is ter zake van het houden van eer, motorrijtuig. Zonder de handelaarsregeling zou belanghebbende belasting verschuldigd zijn over alle motorrijtuigen die tot zijn bedrijfsvoorraad behoren. De handelaarsregeling is enkel van toepassing indien aan de daaraan gestelde voorwaarden wordt voldaan. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, beoogt artikel 69 van de Wet MRB de belasting na te heffen die belanghebbende door gebruikmaking van de handelaarsregeling niet heeft voldaan over het houden van de motorrijtuigen die tot zijn bedrijfsvoorraad behoren. Daarbij wordt niet voor alle tot de bedrijfsvoorraad behorende motorrijtuigen belasting nageheven, maar slechts voor één motorrijtuig naar een forfaitair tarief. Naast het reparatoire doel van de naheffing dient het daarbij toegepaste tarief ook een preventief doel. In de Memorie van Toelichting is daarover opgemerkt, dat de na te heffen belasting altijd berekend wordt over een tijdsduur van twaalf maanden ten einde misbruik van de regeling te voorkomen (TK, vergaderjaar 1990-1991, 22 238, nr. 3, blz. 17-18). Naar het oordeel van het Hof overheerst evenwel het reparatoire karakter van de sanctie.
De aard en zwaarte van de sanctie brengt evenmin mee dat de naheffing als strafrechtelijke vervolging moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat artikel 69 van de Wet MRB een forfaitaire berekening inhoudt, waarbij de motorrijtuigenbelasting wordt vastgesteld onafhankelijk van het aantal motorrijtuigen dat op het moment van de overtreding in de bedrijfsvoorraad zijn opgenomen. De uit deze forfaitaire berekening voortvloeiende belasting van € 412 per overtreding is een relatief laag bedrag. Gelet op het belang van een belastingplichtige bij voortzetting van de handelaarsregeling is de gekozen maatregel - het in stand laten van de regeling en heffing voor één motorrijtuig over twaalf maanden - niet disproportioneel.
Het Hof merkt de naheffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB niet aan als een maatregel met een bestraffend of afschrikwekkend karakter, zodat artikel 6 van het EVRM hierop niet van toepassing is. Belanghebbendes beroep op laatstgenoemd artikel faalt. Het Hof zal de naheffingsaanslagen in stand laten.
Het betoog van belanghebbende dat de verzuimboeten dienen te vervallen, omdat sprake is van een dubbele bestraffing faalt, omdat het Hof de naheffingsaanslagen niet als strafsanctie aanmerkt. Ook de stelling van belanghebbende dat artikel 67c van de AWR niet van toepassing is omdat hij de verschuldigde belasting niet te laat heeft betaald, wijst het Hof af. De verzuimboete ziet, anders dan belanghebbende stelt, niet op de te late betaling van de motorrijtuigenbelasting, maar op het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. In dat geval kan de inspecteur ingevolge artikel 70 van de Wet MRB een verzuimboete opleggen met overeenkomstige toepassing van artikel 67c van de AWR.
Het Hof heeft tot taak te onderzoeken, of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, de Inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd (HR 10 juni 2005, nr. 40.601, LJN AT7216, BNB 2005/293). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet MRB volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het opleggen van een verzuimboete van 100% percent gelet op het relatief lage bedrag aan verschuldigde belasting. Belanghebbende wist dat hij de auto van een handelaarskenteken moest voorzien, maar heeft daarvan bewust afgezien gelet op het risico van diefstal en het ongemak van het telkens door de politie te worden aangehouden. Belanghebbende wist voordat hij in juli 2011 met de auto zonder handelaarskenteken gebruikmaakte van de weg ook, dat bij een constatering van dit gebruik door de Inspecteur een naheffingsaanslag kon volgen die berekend zou worden over een tijdsduur van twaalf maanden, gerekend tot en met de dag van constatering Gelet op de omstandigheden van het geval heeft de Inspecteur terecht verzuimboeten opgelegd ter zake van het niet voldoen aan de in artikel 1 tweede lid, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. Het Hof acht de opgelegde verzuimboeten passend en geboden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd:
Er is door de belastingdienst geconstateerd dat er met mijn auto met kenteken [AA-00-BB] diverse keren van de weg gebruikt is in de maand juli 2011 (10,14,16 en 25 juli) terwijl deze in de bedrijfsvoorraad staat. Ik had de groene handelaarskentekenplaten die ik wel heb voor en achter moeten voeren. Dit heb ik niet gedaan.
Met een motorvoertuig dat in de bedrijfsvoorraad staat mag zonder deze platen geen gebruik van de weg gemaakt worden.
Indien dit wordt geconstateerd dan wordt er op grond van artikel 69 wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 belasting geheven over een tijdsduur van 12 maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd. De boete is dan nog eens 100 % over de 12 maanden belasting die moet worden betaald.
Deze belasting en boete wordt per overtreding opgelegd.
Ik heb de rechter gewezen op een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 maart 2013 nr 12/00196, LJN BZ2784, waarin de uitspraak aangemerkt wordt als een criminal charge. Hier wordt door de belasting rechter aan voorbij gegaan.
De rechter heeft vastgesteld dat ik de platen had moeten voeren en er dus niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden mede omdat ik op de hoogte moet zijn van deze voorwaarden. Volgens de rechter is het risico van het rijden zonder de groene platen dan ook voor het risico van de eiser (ik dus). De rechter ziet het daarom als 4 los staande boetes en geeft de verweerder (de belastingdienst) gelijk.
De rechter gaat echter voorbij aan een aantal zeer relevante zaken:
Ik heb in 2011, 6 keer deze belasting naheffing en boete gehad waarvan ik er 2 heb betaald van € 824,- per stuk en dus niet 4 keer een naheffing heb gehad zoals in de uitspraak van de rechter staat.
Ook heb ik steeds in mijn beroep gesteld dat ik door een keer de laatst opgelegde boete te betalen ik de houderschapsbelasting (wegenbelasting) voor 12 maanden met terugwerkende kracht heb betaald voor het voertuig en je naar mijn weten wettelijk gezien niet 6 keer houderschapsbelasting (wegenbelasting) over de zelfde periode hoeft te betalen in Nederland. De rechter is hier totaal aan voor bij gegaan. Je betaald geen enkele belasting voor hetzelfde 6 keer in Nederland met ook nog is 6 keer 100% boete!!
Dit gaat mijn inziens alle redelijkheid te boven en het is onrechtmatig om 6 keer te moeten betalen over dezelfde periode.
Ik betaal overigens ook nog de houderschapsbelasting voor de handelaarsplaten die ik niet gevoerd heb. Als ik ze gemonteerd had dan was er dus niks aan de hand geweest.
Ik ben nog steeds van mening dat ik geen 6 boetes over dezelfde periode kan krijgen als de laatste hebt betaald voor dezelfde auto. Daarmee heb je n.m.l. voor een heel jaar houderschapsbelasting betaald met terugwerkende kracht voor de betreffende auto. Ik denk dan ook dat één boete rechtvaardig is. Deze overtreding zou dan ook via het Europese recht behandelt moeten worden. Wij behoren tot de EU en dit recht gaat boven het Nederlandse recht. Ik beroep mij daarom weer op de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 maart 2013 nr 12/00196, LJN BZ2784, waarin de uitspraak aangemerkt wordt als een criminal charge en wil een uitspraak op grond van deze uitspraak middels het Europese recht.