Hoge Raad, 28-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:419, 13/03016
Hoge Raad, 28-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:419, 13/03016
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2014
- Datum publicatie
- 28 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:419
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:1822, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/03016
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 36, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 7
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Art. 32, lid 2, en 36, lid 2, IW 1990. Art. 36.1 Leidraad Invordering 2008. Geen melding van betalingsonmacht meer vereist als de ontvanger, ook zonder eerdere melding, uit anderen hoofde op de hoogte is van betalingsonmacht van de belastingschuldige Bij aansprakelijkheid voor boetes, invorderingsrente en invorderingskosten rusten stelplicht en bewijslast op de ontvanger.
Uitspraak
28 februari 2014
nr. 13/03016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2013, nr. 11/00500 bis, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 15 oktober 2009 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] B.V. te [Z] verschuldigde loonbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2009 en door die vennootschap verschuldigde omzetbelasting over de periode 1 juli 2007 tot en met 30 augustus 2008 alsmede over de maand november 2008, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/1199) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in de jaren 2007 en 2008 middellijk bestuurder en aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV). Aan de BV zijn – voor zover in cassatie van belang – naheffingsaanslagen in de loonbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 29 februari 2008 opgelegd alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 juli 2007 tot en met 29 februari 2008. De eerste van deze naheffingsaanslagen is gedagtekend 24 oktober 2007 en de laatste daarvan is gedagtekend 20 juni 2008.
Op 23 november 2007 heeft de belastingdeurwaarder in opdracht van de Ontvanger een hernieuwd bevel tot betaling tegen de BV uitgevaardigd in verband met een aan de BV opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 april 2007 tot en met 30 juni 2007. Op 12 december 2007 heeft de belastingdeurwaarder op het adres van de BV beslag gelegd op roerende zaken van de BV in verband met diezelfde naheffingsaanslag. De BV heeft de nageheven omzetbelasting voldaan in twee betalingen, gedaan op respectievelijk 10 en 14 januari 2008.
Op 12 mei 2009 is de BV in staat van faillissement verklaard.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 15 oktober 2009 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de hiervoor in 3.1.1 genoemde naheffingsaanslagen en voor de daarmee verband houdende boetes, invorderingsrente en kosten (hierna: de bijkomende bedragen).
Op 1 december 2009 heeft de curator de Ontvanger bericht dat hij ervan afziet belanghebbende aansprakelijk te stellen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De Ontvanger heeft zich hiermee akkoord verklaard.
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele uitbrengen van het hiervoor in 3.1.2 genoemde bevel tot betaling en de daarop volgende beslaglegging niet meebrengen dat de Ontvanger in het algemeen, ook met betrekking tot andere belastingmiddelen en andere tijdvakken, op de hoogte moet zijn geweest van betalingsonmacht bij belanghebbende, zodat belanghebbende zou kunnen afzien van een melding van betalingsonmacht voor die andere belastingmiddelen en tijdvakken.
Aangezien de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis en belanghebbende niet zelf een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, kan volgens het Hof niet worden geoordeeld dat de Ontvanger eind 2007 of begin 2008 op de hoogte had moeten zijn van een situatie van betalingsonmacht bij de BV. Daaraan doet, aldus nog steeds het Hof, niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, aangezien niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de Ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te leiden.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen I, II en IV met rechts- en motiveringsklachten.
Met betrekking tot een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, behoeft niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Deze regel geldt niet alleen voor de belasting waarvoor de melding is gedaan, maar tevens voor andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belasting(en) (zie HR 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296).
Het vorenstaande geldt evenzeer indien de ontvanger niet door middel van een melding van betalingsonmacht maar uit anderen hoofde op de hoogte raakt van betalingsonmacht van de belastingschuldige.
Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/01211, ECLI:NL:HR:2011: BR7038, BNB 2012/50, en van 6 april 2012, nr. 11/01496, ECLI:NL:HR:2012:BR7065, BNB 2012/161, heeft het hiervoor in 3.3.1 overwogene geen betekenis voor gevallen waarin bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het UBIW 1990) van toepassing is.
Uit ‘s Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof heeft onderzocht of te dezen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het UBIW 1990 dan wel van een situatie waarin bij uitsluiting de meldingsregeling van het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Ook de stukken van het geding geven geen uitsluitsel over de vraag welke situatie zich voordoet. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het Hof ervan is uitgegaan dat de in het hiervoor in 3.3.1 weergegeven arrest van 21 september 2012 gegeven regel ook geldt in de situatie bedoeld in artikel 7, lid 2, van het UBIW 1990. In zoverre geeft het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en wordt middel I terecht voorgesteld.
Eveneens slagen de middelen I en II voor zover die middelen opkomen tegen het oordeel dat niet gebleken is dat medio januari 2008 betalingsachterstanden van betekenis aanwezig waren. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk indien wordt uitgegaan van de juistheid van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat op dat moment de loon- en omzetbelasting over diverse van de hiervoor in 3.1.2 genoemde tijdvakken nog niet was betaald terwijl de daarvoor geldende betalingstermijn was verstreken. Het Hof had die stelling daarom niet onbehandeld mogen laten.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 32, lid 2, van de Wet aansprakelijk is gesteld voor de bijkomende bedragen. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de overweging dat de omstandigheden die belanghebbende heeft vermeld in zijn bij de Rechtbank ingediende beroepschrift onvoldoende verband houden met de betalingsverplichtingen in de periode tot en met maart 2008 en dat er daarom geen redenen zijn om de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen uit te sluiten.
Middel III richt zich tegen het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Het middel slaagt, aangezien het Hof met dat oordeel heeft miskend dat op de ontvanger de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting tevens de bewijslast rust ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de in artikel 32, lid 2, van de Wet bedoelde bedragen aan de aansprakelijkgestelde is te wijten (zie HR 8 juni 2012, nr. 11/02591, ECLI:NL:HR:2012:BW7714, BNB 2012/221).
Middel V richt zich tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door het feit dat de Ontvanger niet voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende overleg heeft gehad met de curator over de vraag wie tot aansprakelijkstelling over zou gaan, nu de curator niet tot aansprakelijkstelling is overgegaan en er dus geen sprake is geweest van een samenloop van aansprakelijkstellingen.
Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende wel degelijk is benadeeld, omdat de curator pas kort voor de opheffing van het faillissement van de BV heeft besloten belanghebbende niet aansprakelijk te stellen en de tot dat moment bestaande dreiging van aansprakelijkstelling door de curator tot gevolg heeft gehad dat belanghebbende niet heeft kunnen bewerkstelligen dat goederen uit de faillissementsboedel voor een (veel) hogere prijs werden verkocht dan de door de curator gerealiseerde prijs.
In artikel 36.1 van de Leidraad Invordering 2008, op welke bepaling belanghebbende zich voor het Hof heeft beroepen, is bepaald dat als een rechtspersoon waarop artikel 36 van de Wet van toepassing is, failleert en de ontvanger voornemens is de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, hij contact opneemt met de curator om te overleggen over de vraag wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. Anders dan het middel veronderstelt, strekt dit voorschrift blijkens de daarin opgenomen toelichting niet verder dan te voorkomen dat een bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon door zowel de curator als de ontvanger aansprakelijk wordt gesteld. Aangezien die situatie zich niet voordoet, kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op schending van dat voorschrift. Voor beoordeling van belanghebbendes klachten over een handelen of nalaten van de curator is in de procedure tegen de Ontvanger geen plaats. Middel V faalt derhalve.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3, 3.3.4 en 3.4.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.