Hoge Raad, 04-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:782, 13/01115
Hoge Raad, 04-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:782, 13/01115
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 april 2014
- Datum publicatie
- 4 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:782
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1150, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0380, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/01115
Inhoudsindicatie
Art. 8.9a Wet IB 2001. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor een niet-premieplichtige is het bedrag van de verhoging die voortvloeit uit de toepassing van art. 8.9 Wet IB 2001 bij het veronderstelde bestaan van premieplicht, verminderd met het reeds geëffectueerde (belasting)deel daarvan.
Uitspraak
4 april 2014
nr. 13/01115
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 24 januari 2013, nr. 12/00213, betreffende een aan [X] te [Z], Verenigd Koninkrijk (hierna: belanghebbende), opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/5369) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 24 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woont met haar partner in het Verenigd Koninkrijk. In 2008 heeft zij werkzaamheden verricht in haar woonland. Zij heeft op de voet van artikel 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Uit dien hoofde heeft zij aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan voor het jaar 2008. Haar belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg € 6001. Over dit inkomen is een bedrag van € 147 aan inkomstenbelasting verschuldigd.
Belanghebbende was in 2008 in Nederland niet verzekerd voor de volksverzekeringen en was in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd. Indien over het inkomen premie volksverzekeringen zou worden geheven, zou deze € 1869 bedragen.
De partner van belanghebbende heeft in 2008 looninkomsten uit Nederland genoten. Over het belastbare inkomen uit werk en woning was hij € 22.913 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd.
Belanghebbende heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting. De som van deze heffingskortingen is de gecombineerde heffingskorting, die - indien belanghebbende ook premieplichtig zou zijn - € 3039 bedraagt. Het belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting bedraagt € 221, het premiedeel € 2818.
Bij de onderhavige aanslag is de uit te betalen heffingskorting berekend op € 1023.
Voor het Hof was in geschil of van belanghebbende over 2008 premie volksverzekeringen is geheven en tot welk bedrag zij recht heeft op heffingskortingen.
Het Hof heeft geoordeeld dat van belanghebbende over het jaar 2008 premie volksverzekeringen is geheven. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat uit artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 volgt dat belanghebbende recht heeft op verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting tot een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van de gecombineerde heffingskorting waarop een premieplichtige inwoner van Nederland recht heeft. Een premieplichtige inwoner die verkeert in een situatie als die van belanghebbende zou recht hebben op een gecombineerde heffingskorting van € 3039, zodat de verhoging € 2818 (€ 3039 - € 221) bedraagt, aldus het Hof. Uit de tekst van de wet volgt volgens het Hof niet dat op dit bedrag premie volksverzekeringen in mindering moet worden gebracht. Tegen deze oordelen is het middel gericht.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 beloopt belanghebbendes bij de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking te nemen gecombineerde heffingskorting in 2008 het hiervoor in onderdeel 3.1.4 vermelde bedrag van € 221 (€ 147, met een verhoging op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 van € 74).
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting waarop belanghebbende als niet-premieplichtige niet-inwoner recht heeft, is op grond van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting voor zover belanghebbende daarop als niet-premieplichtig niet-inwoner geen recht heeft, maar zij daarop wel recht zou hebben indien zij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De parlementaire geschiedenis, vermeld in de onderdelen 4.3 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, doet hieraan niet af, aangezien daarin alleen wordt ingegaan op de gevolgen van de regeling in het - zich hier niet voordoende - geval dat de belastingplichtige geen inkomen heeft.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.4.2 overwogene moet de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor belanghebbende als volgt worden berekend. In het geval belanghebbende premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn, zou zij een bedrag van € 2016 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd zijn en zou, ingevolge het bepaalde in artikel 8.1, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 8.8 Wet IB 2001, ook de gecombineerde heffingskorting € 2016 bedragen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8.9 Wet IB 2001 zou dit bedrag bij een premieplichtige inwoner van Nederland worden verhoogd tot € 3039. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting zou dus (€ 3039 - € 2016 =) € 1023 bedragen. Aangezien belanghebbende op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 reeds in aanmerking komt voor een verhoging van de heffingskorting met € 74 (zie 3.4.1 hiervoor), heeft zij recht op een bijzondere verhoging van de heffingskorting tot een bedrag van (€ 1023 - € 74 =) € 949. De totale heffingskorting bedraagt daardoor (€ 147 + € 74 + € 949 =) € 1170. De Inspecteur heeft derhalve het bedrag van de uit te betalen heffingskorting terecht vastgesteld op (€ 1170 verminderd met € 147 verschuldigde inkomstenbelasting =) € 1023.
De omstandigheid dat bij de weergave van de berekening van dit bedrag op het aanslagbiljet een bedrag aan premie volksverzekeringen is vermeld, brengt niet mee dat van een niet-premieplichtige ten onrechte premie is geheven. Dit bedrag is kennelijk vermeld in het kader van het ‘zichtbaar maken’ van de berekening van de verhoging van de heffingskorting in het geval belanghebbende wel premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Van een daadwerkelijke heffing van premie volksverzekeringen is aldus geen sprake.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het Hof een onjuiste toepassing gegeven aan het bepaalde in de artikelen 8.9 en 8.9a, lid 2, Wet IB 2001. Het middel slaagt derhalve.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.