Hoge Raad, 11-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:837, 12/03435
Hoge Raad, 11-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:837, 12/03435
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2014
- Datum publicatie
- 11 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:837
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1114, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8035, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/03435
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting. Schadevergoeding. Art. 8:73 Awb (oud). Schadevergoeding wegens kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De wettelijke rente over de schadevergoeding is verschuldigd vanaf het moment dat de kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt.
Uitspraak
11 april 2014
nr. 12/03435
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nr. 11/00820, betreffende een verzoek van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
1 Het geding in feitelijke instantie
Bij uitspraak van 6 januari 2011 (nrs. 09/00259 en 09/00260) heeft het Hof aan belanghebbende teruggaven verleend van door haar op aangifte voldane bedragen aan kapitaalsbelasting. In de uitspraak heeft het Hof tevens op de voet van artikel 8:73, lid 2, Awb het onderzoek heropend ter vaststelling van de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade.
Bij nadere uitspraak van 31 mei 2012 heeft het Hof aan belanghebbende een schadevergoeding toegekend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs nadere uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te Utrecht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 4 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding wegens in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de (door belanghebbende op praktische gronden bepleite) datum waarop de Inspecteur de door het Hof vernietigde uitspraken op bezwaar heeft gedaan (1 oktober 2002).
Het Hof heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden en dat uit artikel 6:83, aanhef en letter b, BW volgt dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad terstond opeisbaar is. Het Hof heeft zich vervolgens aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de algemene bestuursrechter dat daarom een verzoek tot schadevergoeding wegens rentederving in geval van een onrechtmatig genomen besluit toewijsbaar is vanaf de datum waarop het desbetreffende besluit genomen is, althans vanaf het moment dat het onrechtmatig genomen besluit schade tot gevolg heeft.
Het middel richt zich tegen ‘s Hofs hiervoor in 3.1, eerste alinea, weergegeven oordeel. Het middel betoogt dat artikel 8:73 Awb vereist dat een verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten wordt gedaan en dat pas vanaf het moment waarop dit verzoek is gedaan de wettelijke rente verschuldigd kan worden.
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de onderdelen 5.5 tot en met 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De omstandigheid dat artikel 8:73 Awb een zogenoemde “kan-bepaling” is, op grond waarvan de bestuursrechter bevoegd is om te beslissen op een verzoek om een schadevergoeding, maar ook kan besluiten een dergelijk verzoek buiten behandeling te laten, kan de Staatssecretaris niet baten. Die omstandigheid brengt niet mee dat het recht op schadevergoeding eerst ontstaat door de veroordeling door de bestuursrechter. Dit recht vloeit rechtstreeks voort uit de onrechtmatige daad. De veroordeling door de bestuursrechter heeft in zoverre niet een constitutief, maar een declaratoir karakter.