Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1114, 12/03435

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1114, 12/03435

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2013
Datum publicatie
8 november 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1114
Formele relaties
Zaaknummer
12/03435

Inhoudsindicatie

Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nr. 11/00820, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8035, NTFR 2012/1749.

De zaak is een uiteindelijk gevolg van de verwijzingsarresten van de Hoge Raad van 3 april 2009, nrs. 43 634 en 43 635. Het oorspronkelijke geschil betrof de vraag of belanghebbende, die deel uitmaakt van een verzekeringsconcern, recht heeft op de bedrijfsfusievrijstelling in de kapitaals-belasting. Na verwijzing is beslist dat belanghebbende recht heeft op die vrijstelling. Daarmee is het eigenlijke fiscale geschil ten einde gekomen.

Het gaat nu nog slechts om de hoogte van de te vergoeden renteschade over de door belanghebbende gemaakte (proces)kosten. Dat aspect wordt hier beslist binnen de fiscale rechtsgang met procedurele toepassing van artikel 8:73 Awb. Materieel is het uitgangspunt gelegen in een onrechtmatige overheidsdaad, kort gezegd daarin gelegen dat de Inspecteur belanghebbendes verzoek tot toepassing van de bedrijfsfusieregeling had afgewezen. De schade heeft betrekking op de door belanghebbende gemaakte interne kosten alsmede haar externe advieskosten ten gevolge van het schadeveroorzakende besluit. De hoogte van deze kosten is tijdens de verwijzingsprocedure, naar oud recht op basis van onrechtmatige overheidsdaad, vastgesteld. In dit naspel resteert nu nog de vraag wat het aanvangsmoment is voor de berekening van renteschade over deze kosten. Hierop ziet het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De A-G merkt op dat zijns inziens deze laatste vraag ook kan spelen indien andersoortige schade, zoals bedrijfsschade ten gevolge van een te hoog gebleken belastingaanslag, binnen een lopende fiscale procedure wordt gevorderd met toepassing van artikel 8:73 Awb. Maar voor de fiscale proceskostenveroordeling als voorzien in artikel 8:75 Awb, geldt naar de A-G meent, thans dat die ontstaat vanaf het tijdstip waarop de belastingrechter die bij uitspraak heeft toegewezen.

Het Verwijzingshof heeft ter vaststelling van het moment vanaf wanneer wettelijke rente is verschuldigd aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en bij jurisprudentie van de algemene bestuursrechter. Het Verwijzingshof heeft overwogen: ‘Volgens vaste jurisprudentie van de algemene bestuursrechter is een verzoek tot schadevergoeding wegens rentederving in geval van een onrechtmatig genomen besluit (…) toewijsbaar vanaf de datum waarop het desbetreffende besluit genomen is, althans vanaf het moment dat het onrechtmatig genomen besluit schade tot gevolg heeft’. Gelet hierop en op het verzoek op praktische gronden van belanghebbende om vergoeding van renteschade met ingang van de datum van de uitspraken op bezwaar, heeft het Hof in r.o. 2.7.4. overwogen dat belanghebbende ‘recht [heeft] op vergoeding van wettelijke rente (…) te berekenen met ingang van 1 oktober 2002’.

De Staatssecretaris heeft in de toelichting op zijn cassatiemiddel omtrent de bepaling van het aanvangsmoment voor de berekening van renteschade gesteld: ‘Vergoeding van wettelijke rente over de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan echter eerst aan de orde komen vanaf het moment dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht.’ De Staatssecretaris stelt dat ‘Nu voor het opeisbaar zijn op grond van artikel 8:73 Awb de voorwaarde geldt dat om schadevergoeding moet worden verzocht, (…) de schadevergoeding op zijn vroegst vanaf het tijdstip waarop het verzoek is gedaan opeisbaar [kan] zijn.

De A-G merkt op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73 Awb blijkt dat bij de beoordeling van een op dit artikel gebaseerd verzoek moet worden aangesloten bij het algemene civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.

De A-G meent dat daaraan slechts kan worden afgedaan indien ten aanzien van een bepaalde schadepost specifieke wettelijke regels gelden. In casu was daarvan echter geen sprake. Dat betekent volgens de A-G dat hier van toepassing is de algemene civielrechtelijke regeling omtrent het verschuldigd worden van de wettelijke rente.

Ingevolge artikel 6:119, lid 1, BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. In casu gaat het om een verbintenis uit onrechtmatige (overheids)daad. Dan geldt op grond van artikel 6:83 BW dat het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling. In dat geval treedt het verzuim terstond in en begint de termijn waarover wettelijke rente vergoed moet worden meteen te lopen na het ontstaan van de schade. Derhalve, naar de A-G meent, niet pas nadat in gebreke is gesteld, in casu in de vorm van een verzoek tot vergoeding van de wettelijke vertragingsrente.

Het komt de A-G voor dat het vereiste dat ingevolge artikel 8:73 Awb een verzoek tot schadevergoeding binnen een fiscale (of andere bestuursrechtelijke) procedure moet worden ingediend, te zien is in het kader van de procedurele aspecten ter verkrijging van schadevergoeding in rechte; namelijk niet in een afzonderlijke civiele procedure, maar al bij de bestuursrechter. Bovendien is het altijd al aan een betrokkene naar eigen inzicht al dan niet over te gaan tot het vorderen van schadevergoeding in rechte. Dit procedurele vereiste heeft naar zijn mening geen invloed op het ontstaan van de opeisbaarheid van de onderhavige vordering uit onrechtmatige overheidsdaad en daarmee evenmin op het tijdstip waarop de wettelijke rente begint te lopen.

Een verzoek om schadevergoeding wegens rentederving is volgens de A-G dus toewijsbaar vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Daarbij doet het naar zijn mening niet ter zake wanneer een vordering tot vergoeding van renteschade is ingesteld, of dat nu is in een civiele procedure dan wel binnen een fiscale procedure met toepassing van artikel 8:73 Awb. Dat betekent dat het middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 4 oktober 2013 inzake:

Nr. Hoge Raad: 12/03435

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 11/00820

Nrs. Hoge Raad: 43 634 en 43 635

Nrs. Gerechtshof: 02/04500 en 02/04498

Derde Kamer A

tegen

Kapitaalsbelasting 2000

[X] N.V.

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 12/03435 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), tegen de nadere uitspraak, tot vaststelling van de aan belanghebbende te vergoeden schade, van het gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nr. 11/00820, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8035, NTFR 2012/1749 met noot Thijssen.1

1.2

De zaak is een uiteindelijk gevolg van de verwijzingsarresten van de Hoge Raad met nummers 43 634 en 43 635 met conclusies van A-G Wattel.2 Het oorspronkelijke geschil betrof de vraag of [X] N.V., belanghebbende, die deel uitmaakt van een verzekeringsconcern, recht heeft op de vrijstelling van kapitaalsbelasting van artikel 37, lid 1, onderdeel a, in verbinding met lid 2, onderdeel b (de bedrijfsfusievrijstelling), van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Na verwijzing is beslist dat belanghebbende recht heeft op die vrijstelling. Daarmee is het eigenlijke fiscale geschil ten einde gekomen.

1.3

Het gaat nu nog slechts om de hoogte van de te vergoeden renteschade over de door belanghebbende gemaakte (proces)kosten. Dat aspect wordt hier beslist binnen de fiscale rechtsgang met procedurele toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Materieel is het uitgangspunt gelegen in een onrechtmatige overheidsdaad, kort gezegd daarin gelegen dat de Inspecteur belanghebbendes verzoek tot toepassing van de bedrijfsfusieregeling had afgewezen. De schade heeft betrekking op de door belanghebbende gemaakte interne kosten alsmede haar externe advieskosten ten gevolge van het schadeveroorzakende besluit. De hoogte van deze kosten is tijdens de verwijzingsprocedure, naar oud recht op basis van onrechtmatige overheidsdaad, vastgesteld. Thans resteert nog de vraag wat het aanvangsmoment is voor de berekening van renteschade over deze kosten. Hierop ziet het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

1.4

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 betreft de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het procesverloop

2.1

Op 11 augustus 2000 heeft belanghebbende een bedrag ad € 728.999,66 aan kapitaalsbelasting op aangifte voldaan. Op 18 augustus 2000 heeft belanghebbende een bedrag ad € 4.852.725,86 aan kapitaalsbelasting op aangifte voldaan.4

2.2

Bij brieven van 21 september 2000 heeft belanghebbende tegen haar voldoeningen op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 oktober 2002 de verzoeken tot teruggaaf afgewezen.5

2.3

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Bij uitspraken van 29 augustus 2006, nrs. BK-02/04498 en BK-02/04500, heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de beroepen ongegrond verklaard.6

2.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van het gerechtshof te ’s-Gravenhage beroepen in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.7 Het geschil betrof de toepassing van de vrijstelling van kapitaalsbelasting artikel 37, lid 1, onderdeel a, in verbinding met lid 2, onderdeel b (de bedrijfsfusievrijstelling), van de WBRV. A-G Wattel heeft in die zaken conclusies genomen. Voor nadere informatie over het eerdere procesverloop zij daarnaar verwezen.8 De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie gegrond verklaard, de uitspraken van het gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Verwijzingshof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze arresten.9

2.5

Bij uitspraak van 6 januari 201110 heeft het Verwijzingshof onder meer overwogen:

6.2.1.

Voorts heeft belanghebbende het Hof verzocht de inspecteur op de voet van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot vergoeding van haar schade bestaande uit de door haar werkelijk gemaakte kosten in de bezwaarfase en gevraagd om aanhouding of heropening van de zaak om in de gelegenheid te worden gesteld de omvang van de door haar gestelde kosten te specificeren. De inspecteur heeft betwist dat aanleiding bestaat voor toekenning van een dergelijke schadevergoeding.

6.2.2.

Het Hof stelt voorop dat, nu de (aangiften en) afdrachten van kapitaalsbelasting dateren van vóór 12 maart 2002, de (beperkende) regeling in het Besluit (KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113) niet aan dit verzoek van belanghebbende in de weg staat.

Indien de inspecteur - een bestuursorgaan van de Staat - een uitspraak op bezwaar doet die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens een onjuiste uitleg van het recht, begaat de Staat daarmee een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de inspecteur geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad aan de Staat moet worden toegerekend. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur door de bestreden uitspraken vast te stellen zoals hij heeft gedaan en daarmee niet tegemoet te komen aan de door belanghebbende ingediende verzoeken tot teruggaaf van de door haar afgedragen kapitaalsbelasting, een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die aan de Staat moet worden toegerekend. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechts-bijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van rechts-bijstand in de bezwaarfase. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, zal het Hof het onderzoek heropenen, opdat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld haar verzoek nader te onderbouwen, waarna de inspecteur de mogelijkheid krijgt hierop te reageren.

2.6

Het Verwijzingshof heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigd en de teruggave gelast van de door belanghebbende voldane bedragen aan kapitaalsbelasting. Voorts heeft het Verwijzingshof het onderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade heropend en heeft het Verwijzingshof belanghebbende in de gelegenheid gesteld hieromtrent een schriftelijke conclusie in te dienen.11

De nadere uitspraak van het Verwijzingshof

2.7

Naar aanleiding van de in 2.5 en 2.6 genoemde uitspraak, heeft het Verwijzingshof op 31 mei 2012 een nadere uitspraak op de voet van artikel 8:73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan ter vaststelling van de aan belanghebbende te vergoeden schade.12

2.8

Het Verwijzingshof heeft overwogen:

2.3.1.

Belanghebbende neemt het standpunt in dat op grond van artikel 8:73 Awb zowel de door haar in de bezwaarfase gemaakte interne kosten – bestaande uit salariskosten van drie interne medewerkers – als de externe kosten van de door haar ingeschakelde belastingadviseur, [A] N.V. (hierna: [A]) voor vergoeding in aanmerking komen. De periode waarover de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, loopt volgens belanghebbende van 17 maart 2000 – de datum waarop de inspecteur het verzoek van belanghebbende om wederom de bedrijfsfusievrijstelling in de kapitaalsbelasting te mogen toepassen schriftelijk heeft afgewezen (onderdeel 3.8 van de onder 1.5 vermelde uitspraak) – tot aan de datum van de uitspraken op bezwaar (1 oktober 2002). De interne kosten zijn door belanghebbende berekend op € 4.125 (in totaal 124 uur voor drie medewerkers) en de aan de hiervoor genoemde periode toe te rekenen externe advieskosten op € 69.013,28. Ten bewijze van het daadwerkelijk belopen van deze kosten heeft belanghebbende de destijds door [A] verzonden zeven facturen overgelegd;

de omstandigheid dat de gespecificeerde urenstaten van [A] alsmede de betaalbewijzen vanwege het tijdsverloop van ruim tien jaar niet meer zijn achterhaald, staat niet in de weg aan de conclusie dat deze kosten op haar hebben gedrukt en dat deze ook wat betreft omvang – gelet op de aard en de complexiteit van het geschil – redelijk zijn, zo stelt belanghebbende.

2.3.2.

De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Naar zijn mening kunnen op de voet van artikel 8:73 Awb uitsluitend kosten voor vergoeding in aanmerking komen vanaf het tijdstip dat sprake is van ‘een voor bezwaar vatbare gebeurtenis’; in dit geval betekent dit volgens de inspecteur dat de relevante periode aanvangt met de datum waarop de kapitaalsbelasting op aangifte is voldaan (11 augustus 2000 respectievelijk 18 augustus 2000). De interne kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het causale verband tussen de geclaimde kosten en het schadeveroorzakende feit door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt en bovendien niet aannemelijk is geworden dat sprake is van specifieke interne deskundigheid die anders extern zou zijn ingehuurd, zo stelt de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur uiteindelijk gesteld dat de omvang van de geclaimde interne kosten voldoet aan het in de jurisprudentie ter zake gehanteerde redelijkheidscriterium, zodat de berekeningswijze van deze kosten in zoverre door hem niet langer wordt betwist.

Ter zake van de geclaimde externe advieskosten stelt de inspecteur dat de omstandigheid dat de gespecificeerde urenstaten met de gehanteerde uurtarieven van [A] alsmede de betalingsbewijzen ontbreken, voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. Ook het na afloop van de zitting door belanghebbende ingezonden overzicht bevat enkel de destijds door [A] gehanteerde richttarieven; enig inzicht in het gebruik van deze richttarieven in het onderhavige geval ontbreekt. Daardoor is op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens niet duidelijk in hoeverre de door belanghebbende geclaimde kosten voldoen aan de in de jurisprudentie gehanteerde redelijkheidstoets.

Ter zitting heeft de tot bijstand van de inspecteur meegekomen vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën medegedeeld dat destijds in dit soort gevallen uitgangspunt was een vergoeding van maximaal ƒ 5.000 toe te kennen en dat voor hogere vergoedingen de inspecteur niet zelfstandig bevoegd was.

Periode waarop schadeplicht betrekking heeft

2.4.1.

Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een onrechtmatige overheidsdaad indien een bestuursorgaan een besluit neemt en (bij uitspraak op bezwaar) handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijdigheid met het recht; in zo’n geval is de schuld van het bestuursorgaan daarmee in beginsel gegeven (vgl. onder andere HR 9 mei 1986, NJ 1987/252 (Van Gelder Papier) en HR 26 september 1986, NJ 1987/253 (Hoffmann-La Roche)). In het onderhavige geval is sprake van (uiteindelijke) vernietiging van de bestreden uitspraken op bezwaar wegens handelen in strijd met het recht, te weten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel). Bijzondere omstandigheden die toerekening van deze onrechtmatige daad aan de Staat verhinderen zijn niet aannemelijk geworden, zodat de door de onrechtmatige besluiten veroorzaakte schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt.

2.4.2.

Partijen verschillen van mening welk (onrechtmatig) besluit tot uitgangspunt moet worden genomen; de inspecteur zoekt – zo verstaat het Hof zijn standpunt – aansluiting bij de schadevergoedingsjurisprudentie inzake aanslagbelastingen, waarbij het opleggen (en bij de uitspraak op bezwaar) handhaven van de aanslag – behoudens bijzondere omstandigheden – als het onrechtmatige (schadeveroorzakende) besluit is aangemerkt; in casu dient daarom de datum van voldoening op aangifte als aanvangstijdstip te worden genomen van de periode waarop de schadeplicht betrekking heeft, aldus de inspecteur.

2.4.3.

Met dit standpunt miskent de inspecteur dat de onrechtmatige overheidsdaad in casu wordt gevormd door het handelen in strijd met eerder gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen. Door het zonder voorbehoud ondertekenen van het verzoek van 2 december 1998 tot vrijstelling van kapitaalsbelasting ter zake van de inbreng (in 1998) van twee fondsen heeft de inspecteur het vertrouwen gewekt dat de latere inbreng, op grond van hetzelfde hergroeperingsproces, van andere fondsen in belanghebbende eveneens van kapitaalbelasting zou zijn vrijgesteld; het Hof verwijst naar onderdeel 5.1.1 tot en met 5.4 van zijn uitspraak van 6 januari 2011. Bij brief van 17 maart 2000 heeft de inspecteur bevestigd (na een eerdere mondeling mededeling) dat hij de bedrijfsfusievrijstelling niet van toepassing achtte op de voorgenomen, verdere inbreng van twee fondsen in 2000. Het Hof acht het aannemelijk dat het met deze bevestiging door de inspecteur voor belanghebbende duidelijk was dat zij genoodzaakt was ter zake van die inbreng kapitaalsbelasting op aangifte af te dragen en vervolgens bezwaar te maken tegen de eigen afdrachten. Voorts acht het Hof het, gelet ook op de verklaring van belanghebbende ter zitting van 7 december 2011, aannemelijk dat zij vanaf 17 maart 2000 is gestart met de voorbereiding van deze bezwaarprocedures.

2.4.4.

In het onderhavige geval heeft derhalve de schriftelijke afwijzing van 17 maart 2000 van het verzoek tot toepassing van de bedrijfsfusievrijstelling te gelden als het onrechtmatige, schadeveroorzakende besluit van de inspecteur. De met ingang van deze datum tot aan 1 oktober 2002 (de dagtekening van de uitspraken op bezwaar) gemaakte kosten komen derhalve op de voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking, mits is voldaan aan de overige voorwaarden daarvoor. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis van art. 8:73 Awb zo veel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht uit artikelen 6:95-6:126 BW. Nu, zoals hiervoor overwogen, de onrechtmatigheid van de bestreden besluiten en de schuld van het bestuursorgaan zijn gegeven, staan in casu alleen nog de causaliteit en de vast te stellen omvang van de schade ter discussie.

Interne kosten

2.5.

Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de door belanghebbende geclaimde interne kosten, zoals onderbouwd en gespecificeerd in haar brief van 3 maart 2011, in onvoldoende causaal verband staan tot het schadeveroorzakende besluit. Het Hof acht het aannemelijk dat de door belanghebbende genoemde medewerkers in de periode van 17 maart 2000 tot aan de uitspraken op bezwaar voor de door belanghebbende berekende uren specifiek zijn ingezet voor het voorbereiden van de (interne besluitvorming rond de) in te dienen bezwaarschriften en het begeleiden van de externe adviseur ([A]) tijdens de bezwaarfase. Gedurende de door belanghebbende gespecificeerde uren waren deze medewerkers daardoor niet beschikbaar voor het verrichten van andere werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende, waarmee het causale verband met het schadeveroorzakende besluit is gegeven. Voorts acht het Hof het aannemelijk dat deze medewerkers van belanghebbende beschikten over specifieke, voor de bezwaarprocedure relevante kennis die bij [A] niet aanwezig was (zoals over de door belanghebbende gevoerde verzekeringsproducten en de wijze waarop het reorganisatieproces werd vormgegeven), waardoor deze interne kosten in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb. Het Hof acht de door belanghebbende geschatte omvang van deze kosten redelijk (zoals de inspecteur uiteindelijk ook niet heeft betwist) en is derhalve van oordeel dat de aan belanghebbende voor interne kosten toe te kennen schadevergoeding € 4.125 bedraagt.

Kosten externe adviseur

2.6.1.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de door haar overgelegde declaraties van haar externe adviseur [A] van 31 oktober 2000, 27 november 2000, 25 januari 2001, 29 maart 2001, 19 april 2001, 21 mei 2001 en 17 mei 2003 en het daarbij ter toelichting opgestelde memo van 16 februari 2011 van twee medewerkers van [A] waarin per declaratie is beschreven welke werkzaamheden door [A] zijn verricht, aannemelijk gemaakt dat de daarin vermelde kosten van (incl. BTW) in totaal (afgerond) ƒ 87.000 (€ 39.480) (eerste zes declaraties) respectievelijk € 94.176 (declaratie van 17 april 2003) daadwerkelijk aan haar in rekening zijn gebracht en door haar zijn voldaan. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat het voor [A] vanwege het tijdsverloop alsmede locatiewisselingen niet mogelijk is gebleken de urenspecificaties van de desbetreffende declaraties alsmede de betalingsbewijzen te reproduceren, geloofwaardig. Dit betekent wel – zoals belanghebbende ook heeft erkend – dat slechts bij wijze van schatting (met overeenkomstige toepassing van artikel 6:97 BW) kan worden bepaald welk deel van de in rekening gebrachte kosten betrekking heeft op de in de periode tussen 17 maart 2000 en 1 oktober 2002 in verband met de bezwaarprocedures verrichte werkzaamheden, alsmede welk deel daarvan op de voet van artikel 8:73 Awb in aanmerking komt voor schadevergoeding.

2.6.2.

Belanghebbende heeft de door haar verdedigde schatting toegelicht in haar brief van 3 maart 2011 en zich daarbij onder meer beroepen op de in het memo van [A] van 16 februari 2011 verstrekte specificatie van de per factuur verrichte werkzaamheden. Volgens belanghebbende dient uitsluitend een correctie te worden aangebracht op het bedrag van de factuur van 17 april 2003, aangezien deze factuur (uitgebracht voor de in de periode 1 mei 2001 tot en met 9 april 2003 verrichte werkzaamheden) deels betrekking heeft op werkzaamheden ten behoeve van (de voorbereiding van) de beroepsprocedure in beide zaken. Belanghebbende verwijst naar de door [A] in het memo van 16 februari 2011 gemaakte schatting dat van deze factuur à € 79.140 (excl. BTW) een bedrag van € 25.000 (excl. BTW) kan worden toegerekend aan tot 1 oktober 2002 voor de bezwaarprocedures verrichte werkzaamheden. Volgens belanghebbende was (en is) het bij [A] gebruikelijk, evenals bij vergelijkbare advieskantoren, om met twee of meer vennoten/medewerkers te werken aan een complexe zaak met een groot belang als de onderhavige. Gelet hierop, alsmede gezien het bij brief van 13 januari 2012 verstrekte overzicht van in de jaren 2000, 2001 en 2002 door [A] gehanteerde “richttarieven voor belastingadviesdiensten”, voldoet het totaalbedrag van de door haar berekende externe advieskosten van € 69.013,28 (incl. BTW) aan de dubbele redelijkheidstoets, zo stelt belanghebbende. Daarbij heeft zij de in rekening gebrachte BTW met 2% gecorrigeerd, aangezien zij als vrijgestelde belegger slechts een beperkte pro rata aftrek van BTW geniet (1 à 2 %).

2.6.3.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het ook na de toezending van het overzicht van de destijds door [A] gehanteerde richttarieven niet mogelijk is te bepalen of de op de zeven facturen van [A] in rekening gebrachte kosten voldoen aan de (tweede) redelijkheidstoets en welk deel daarvan moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Uitgaande van de richtprijzen, die wat betreft hoogte verschillen naar gelang de functie van de desbetreffende medewerker, zou volgens de inspecteur minimaal 4,7 en maximaal 9,6 werkweken (uitgaande van een 40-urige werkweek) aan de onderhavige bezwaarprocedures zijn besteed. Deze schattingen liggen te ver uit elkaar om daarop redelijkerwijs een berekening te baseren; deze omstandigheid dient voor rekening en risico van belanghebbende te worden gebracht, aldus de inspecteur, die concludeert dat op deze gronden geen schadevergoeding voor externe advieskosten kan worden toegekend.

Causaliteit en omvang

2.6.4.

Van de wegens onrechtmatige daad te vergoeden schade kunnen de kosten van juridische bijstand deel uitmaken, indien zowel het inroepen van die bijstand als de kosten daarvan redelijk zijn (zie onder meer HR 17 november 1989 (Velsen/De Waard), NJ 1990/746 en FED 1990/448). Dat het inroepen van rechtsbijstand in de onderhavige bezwaarprocedures redelijk was, heeft het Hof reeds geoordeeld in zijn uitspraak van 6 januari 2011. Voorts acht het Hof het in inhoudelijk complexe zaken met een groot financieel belang als de onderhavige redelijk dat daarin door meer dan één medewerker van de externe adviseur ([A]) werkzaamheden worden verricht; de in verband hiermee in rekening gebrachte kosten komen derhalve als schade voor vergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb in aanmerking, mits deze kosten in voldoende causaal verband staan met het onrechtmatige besluit (zoals omschreven onder 2.4.4). Op dit punt is belanghebbende echter niet verder gekomen dan een globale omschrijving per factuur van de destijds verrichte werkzaamheden en heeft zij tegenover de betwisting van de inspecteur niet kunnen specificeren hoeveel uren (en tegen welk uurtarief) ter zake van de door [A] verrichte werkzaamheden in rekening zijn gebracht. Het bij brief van 13 januari 2012 verstrekte overzicht bevat niet meer dan een overzicht van de destijds door [A] gehanteerde richttarieven, welke (voor elk jaar gespecificeerde) tarieven voor een Tax Consultant liggen tussen ƒ 295 (2000) en € 150 (per 1 juli 2002), voor een Manager tussen ƒ 440 (2000) en € 240 (per 1 juli 2002) en voor een Partner tussen ƒ 635 (2000) en € 350 (per 1 juli 2002). Hoeveel medewerkers, en van welke ‘categorie’, van [A] indertijd aan de onderhavige bezwaarprocedures van belanghebbende hebben gewerkt, heeft belanghebbende niet vermeld.

2.6.5.

Gelet op dit een en ander is het Hof van oordeel dat de bij wijze van schadevergoeding toe te kennen kosten van de externe adviseur schattenderwijs als volgt kunnen worden vastgesteld. Gelet op het verstrekte overzicht van de in de relevante jaren gehanteerde richttarieven acht het Hof het aannemelijk dat de relevante, voor vergoeding in aanmerking komende werkzaamheden zijn verricht tegen een gemiddeld uurtarief van, afgerond en in goede justitie bepaald, € 350 incl. BTW, voor zover deze BTW op belanghebbende heeft gedrukt (waarbij het Hof rekening heeft gehouden met de door belanghebbende gestelde pro rata aftrek, zoals weergegeven onder 2.6.2, alsmede de omstandigheid dat ter zake van de twee in 2000 door [A] uitgebrachte facturen het BTW-tarief van 17,5% gold en in de na 1 januari 2001 door [A] ingediende facturen 19% BTW in rekening is gebracht). Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat voor een dergelijk gemiddeld uurtarief (steeds) twee [A]-medewerkers, van verschillende ‘categorie’, de hier aan de orde zijnde werkzaamheden voor belanghebbende hebben verricht. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde bewijsstukken en de daarop door [A] verstrekte toelichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat het volledige bedrag van de door haar op € 69.013,28 geschatte kosten dient te worden toegerekend aan de onder 2.4.3 en 2.4.4 gedefinieerde bezwaarfase. Het Hof schat de op de voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komende externe advieskosten in goede justitie (inclusief de op belanghebbende ter zake drukkende BTW) op € 52.500. Gelet op het hiervoor geschatte gemiddelde uurtarief komt dit (afgerond) overeen met 150 uur aan verrichte werkzaamheden.

Gelet op de voorliggende zaak en de in de bezwaarfase (aannemelijk te achten) verrichte werkzaamheden acht het Hof dit aantal geschatte uren redelijk. Het standpunt van de inspecteur dat een schatting in redelijkheid niet mogelijk is, wordt derhalve verworpen.

Vergoeding wettelijke rente

2.7.1.

Belanghebbende heeft voorts verzocht om vergoeding van de door haar geleden renteschade, doordat zij ter grootte van het bedrag van de uiteindelijk te vergoeden interne en externe kosten rente heeft gederfd over deze door haar betaalde, doch (in zoverre) ten onrechte gemaakte kosten. Om verdere discussie te vermijden over de vraag vanaf welke tijdstippen zij renteschade heeft geleden (welk tijdstippen in beginsel moeten worden gesteld op de data waarop de desbetreffende kosten zijn gemaakt), verzoekt belanghebbende om de datum van de bestreden uitspraken op bezwaar aan te merken als het tijdstip waarop de renteschade een aanvang heeft genomen. Belanghebbende stelt daarom recht op vergoeding te hebben van de wettelijke rente over het bedrag van de door het Hof vastgestelde schadevergoeding, te berekenen vanaf 1 oktober 2002 tot aan de dag van voldoening.

2.7.2.

De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. In zijn opvatting kan op de voet van artikel 8:73 Awb slechts renteschade worden vergoed in de vorm van wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW), indien aan de toepassingsvoorwaarden van de laatstgenoemde bepaling is voldaan. Volgens de inspecteur is de wettelijke rente eerst toewijsbaar vanaf het tijdstip dat de rechter onherroepelijk heeft vastgesteld dat de bestreden uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven, aangezien deze uitspraken weliswaar onrechtmatig zijn, maar het procederen door de Belastingdienst niet. Daarnaast geldt volgens de inspecteur als uitgangspunt dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de datum van de dagvaarding, zodat in het onderhavige geval denkbaar is dat de wettelijke rente eerst vergoed behoeft te worden indien de Belastingdienst de door het Hof vastgestelde vergoeding niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet.

2.7.3.

Zoals reeds overwogen onder 2.4.4, dient blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 8:73 Awb zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De inspecteur heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat bij de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat voor vergoeding van vertragingsschade/ renteschade, aansluiting moet worden gezocht bij de in artikel 6:119 BW opgenomen regeling voor vergoeding van wettelijke rente. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Met zijn onder 2.7.2 weergegeven standpunten miskent de inspecteur echter het voorschrift van artikel 6:83, aanhef en onderdeel b, BW. Uit die bepaling volgt dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad terstond opeisbaar is. Volgens vaste jurisprudentie van de algemene bestuursrechter is een verzoek tot schadevergoeding wegens rentederving in geval van een onrechtmatig genomen besluit daarom toewijsbaar vanaf de datum waarop het desbetreffende besluit genomen is, althans vanaf het moment dat het onrechtmatig genomen besluit schade tot gevolg heeft (vgl. onder meer ABRvS 21 april 1995, G04940034, AB 1995, 422).

2.7.4.

Gelet op het onder 2.7.3 overwogene heeft belanghebbende in het onderhavige geval recht op vergoeding van de door haar geleden renteschade, aangezien sprake is van vernietiging van de bestreden uitspraken op bezwaar wegens onjuiste toepassing van het recht. Nu belanghebbende op praktische gronden heeft verzocht om vergoeding van renteschade met ingang van de datum van de uitspraken op bezwaar en het Hof geen reden ziet belanghebbende hierin niet te volgen, heeft zij recht op vergoeding van wettelijke rente over de onder 2.5 en 2.6.5 genoemde bedragen van in totaal € 56.625, te berekenen met ingang van 1 oktober 2002. Voor het daarbij te hanteren rentepercentage verwijst het Hof naar de toepasselijke regelgeving.

2.9

De beslissing van het Verwijzingshof luidt:

4. Het Hof:

- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 56.625, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 1 oktober 2002 tot aan de dag van algehele voldoening en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen,

(…)

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift en een schriftelijke toelichting ingediend.

3.2

De Staatssecretaris stelt als middel van cassatie voor:

Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:73 Awb en artikel 6.83 aanhef en onderdeel b, BW doordat het Hof heeft beslist dat over de kosten in de bezwaarfase wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de onrechtmatige daad is gepleegd (afwijzen vrijstelling), zulks ten onrechte omdat artikel 8:73 Awb vereist dat een verzoek tot vergoeding van deze kosten wordt gedaan en het betreffende verzoek eerst tijdens de procedure voor het Hof is gedaan.

3.3

Ter toelichting:

Dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, voor zover sprake is van correcties die in beroep zijn vernietigd, is niet in geschil. Dat belanghebbende in de bezwaarfase ook daadwerkelijk dergelijke kosten heeft gemaakt is evenmin in geschil.

Vergoeding van wettelijke rente over de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan echter eerst aan de orde komen vanaf het moment dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. Eerst dan kan sprake zijn van een verzuim. Tot dat moment is het de inspecteur ook volledig onbekend welk bedrag hij zou moeten vergoeden. Het is de inspecteur slechts bekend hoe de belanghebbende aankijkt tegen zijn oorspronkelijk genomen primaire besluit (het moeten afdragen van kapitaalsbelasting).

Dat op grond van artikel 6.83, aanhef en onderdeel b, BW het verzuim bij onrechtmatige daad zonder ingebrekestelling intreedt, maakt dat niet anders. De wettelijke rente kan pas gaan lopen vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is. Nu voor het opeisbaar zijn op grond van artikel 8:73 Awb de voorwaarde geldt dat om schadevergoeding moet worden verzocht, kan de schadevergoeding op zijn vroegst vanaf het tijdstip waarop het verzoek is gedaan opeisbaar zijn. Het Hof is bij zijn berekening van de wettelijke rente derhalve van een onjuiste aanvangsdatum uitgegaan.

3.4

In de schriftelijke toelichting heeft belanghebbende gesteld:

1. De Staatssecretaris betoogt dat pas sprake is van opeisbaarheid van de wettelijke rente vanaf het moment dat overeenkomstig art. 8:73 Awb om vergoeding van deze wettelijke rente verzocht is. Het betoog van de Staatssecretaris is onjuist.

2. De grondslag voor de door het hof toegewezen schadevergoedingsvordering is onrechtmatige daad. Dat vergoeding van wettelijke rente over de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand eerst aan de orde kan komen vanaf het moment dat de vordering tot vergoeding van deze kosten opeisbaar is, is niet in geschil. De onrechtmatige daad van de inspecteur is evenmin in geschil.

3. Bij een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad is het tijdstip van opeisbaarheid het tijdstip waarop de schade wordt geleden. Het verzuim treedt op grond van art. 6:83 aanhef en letter b BW, in dit geval meteen in, zodat [X] aanspraak kan maken op wettelijke rente vanaf het moment dat haar vordering opeisbaar is geworden. In dit geval heeft [X] eenvoudshalve wettelijke rente gevorderd vanaf 1 oktober 2002 ter zake van de vergoeding van de op verschillende tijdstippen gemaakte kosten. Ook die datum is in cassatie niet in geschil.

4. Anders dan de Staatssecretaris betoogt geeft art. 8:73 Awb niet een van het burgerlijk recht afwijkend moment van opeisbaarheid. Het artikel stelt de bestuursrechter slechts in staat om te mogen beslissen over een op civielrechtelijke grondslag gebaseerde vordering tot schadevergoeding. De wetgever heeft het vanuit een oogpunt van doelmatigheid namelijk wenselijk geacht dat de burger bij gegrondverklaring van het beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan bij dezelfde rechter zijn schade vergoed kan krijgen, zonder dat hij apart naar de burgerlijke rechter moet.

5. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 8:73 Awb dient (dan ook) zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Met de invoering van art. 8:73 Awb is geen wijziging beoogd van het geldende, materiële schadevergoedingsrecht. De opeisbaarheid van de vordering dient derhalve bepaald te worden aan de hand van het voornoemde civiele schadevergoedingsrecht. Niet in geschil is dat de door het hof, conform de eis van [X], tot uitgangspunt genomen datum van 1 oktober 2002 in dat geval niet onjuist is.

4 Relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie