Hoge Raad, 05-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1463, 13/05027
Hoge Raad, 05-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1463, 13/05027
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 juni 2015
- Datum publicatie
- 5 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1463
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1916, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:2894, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/05027
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 14b, lid 2, Wet IB 1964 valt binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging. Door belanghebbende verdedigde strekking van artikel 14b, lid 2, Wet IB 1964 kan belanghebbende niet baten doordat zij aandelen heeft verworven in een niet in de EU gevestigde vennootschap.
Uitspraak
5 juni 2015
nr. 13/05027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X2] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, nr. 11/00968, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011, nr. 10/00601, ECLI:NL:HR:2011:BU8090, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende bezat een aanmerkelijk belang in [C] B.V. (hierna: [C]).
Op 5 juni 2000 heeft [E] B.V. alle aandelen in [C] overgenomen tegen toekenning van aandelen in haar moedervennootschap, [A] (hierna: [A]), een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verwerving door [E] B.V. van de aandelen in [C] tegen toekenning van aandelen in [A] niet kan worden aangemerkt als een aandelenfusie in de zin van artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), daartoe overwegende dat de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 20f en 14b van de Wet IB 1964 noch uitlatingen van de wet- of besluitgever nadien enig aanknopingspunt geven om bij de interpretatie van de wet af te wijken van haar zeer duidelijke bewoordingen.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat enige verdragsbepaling of bepaling van besluiten van volkenrechtelijke organisaties evenmin dwingt tot het door belanghebbende bepleite rechtsgevolg. De overige door belanghebbende ter zake van het weigeren van de aandelenfusiefaciliteit aangevoerde grieven (onder meer: de beperking tot in de Europese Unie gevestigde lichamen is discriminatoir) zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de fusiefaciliteit ook betrekking heeft op driehoeksfusies, welke veronderstelling onjuist is, aldus het Hof.
Middel 1, dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof met een rechtsklacht bestrijdt, betoogt dat de rechter de ruimte heeft de faciliteit van artikel 14b, lid 2, van de Wet IB 1964 ook toe te passen in het geval van een driehoeksfusie en dat het in het onderhavige geval onthouden van de faciliteit vanwege het feit dat [A] niet in Nederland of een ander land van de Europese Unie is gevestigd in strijd zou komen met artikel 63 VWEU.
Dit betoog faalt reeds omdat de faciliteit van artikel 14b van de Wet IB 1964 betrekking heeft op het verkrijgen van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, zodat deze faciliteit valt binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging (vgl. HvJ 19 juli 2012, A Oy, C‑48/11, ECLI:EU:C:2012:485, punten 17, 18, 19 en 20). De onderhavige faciliteit valt derhalve niet onder het bereik van de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU. Mitsdien faalt middel 1.
Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.