Hoge Raad, 04-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3464, 14/00580
Hoge Raad, 04-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3464, 14/00580
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 december 2015
- Datum publicatie
- 4 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3464
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2234, Gevolgd
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNHO:2013:12508
- Zaaknummer
- 14/00580
Inhoudsindicatie
Douanerechten; artt. 29, 78, en 236 CDW; art. 145 UCDW; vergoeding van fabrikant/verkoper aan koper ter uitvoering van contractuele garantieverplichting voor nieuwe auto; gedeeltelijke terugbetaling van geheven douanerechten wegens verlaging van de douanewaarde?; is bij ‘terugroepactie’ van fabrikant uit voorzorg art. 145, lid 2, UCDW van toepassing?; is de in art. 145, lid 3, UCDW gestelde termijn van twaalf maanden om verlaging van douanewaarde te bewerkstelligen in strijd met het CDW?; prejudiciële vragen.
Uitspraak
4 december 2015
nr. 14/00580
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 20 december 2013, nrs. AWB 13/1936 en AWB 13/1955, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 25 november 2014 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is importeur van automobielen. Zij koopt deze van de in Japan gevestigde fabrikant (hierna: de fabrikant) en brengt deze in het vrije verkeer van de Europese Unie. De auto’s worden door belanghebbende verkocht aan wederverkopers (dealers) en door deze laatsten aan eindgebruikers.
In augustus 2007 heeft belanghebbende een personenauto van het type [A] (hierna: [A] ) alsmede een personenauto van het type [D] (hierna: [D] ) op eigen naam en voor eigen rekening aangegeven voor het vrije verkeer, en in maart 2008 een personenauto van het type [C] (hierna: [C] ). De douanewaarde van deze drie personenauto’s (hierna: de auto’s) is op de voet van artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) vastgesteld op de door belanghebbende aan de fabrikant betaalde koopprijs. Belanghebbende heeft de met inachtneming hiervan door de Inspecteur geheven douanerechten voldaan.
De auto’s zijn, nadat zij in het vrije verkeer waren gebracht, door belanghebbende verkocht aan dealers en door dezen aan eindgebruikers.
De fabrikant heeft, nadat [A] in gebruik was genomen, belanghebbende verzocht alle eigenaren van een auto van dat type uit te nodigen een afspraak te maken met een dealer om kosteloos de stuurkoppeling te doen vervangen. Blijkens een door de Rijksdienst voor het Wegverkeer gepubliceerd bericht ging het om de volgende zogeheten terugroepactie:
“Merk/Type [A] (M4#)
Categorie defect Motorrijtuigen en aanhangwagens – stuurinrichting
Omschrijving defect De mogelijkheid bestaat dat de bouten van de stuurkoppeling op de stuuras niet goed zijn vast gedraaid.
Materiële gevolgen De kans bestaat dat de verbinding van de stuurkoppeling op de stuuras los gaat zitten. Dit kan worden herkend door optredend geluid tijdens inparkeren en manoeuvreren bij lage snelheid. Na verloop van tijd kan dit leiden tot losraken van deze koppeling en onbestuurbaar worden van het voertuig.
Mogelijk gevaar Een (verkeers)ongeval met letselschade
Beschrijving van van het herstel
De producent roept de betreffende voertuigen terug, neemt maatregelen om het defect te verhelpen. De voertuigeigenaar wordt uitgenodigd een afspraak te maken met een merkdealer. De dealer zal de stuurkoppeling dan vervangen.
(…)
Opmerkingen RDW Deze terugroepactie is door de fabrikant op 15 oktober 2007 aangekondigd.”
[A] is op de hiervoor beschreven wijze door een dealer aangepast. De kosten daarvan heeft belanghebbende aan de dealer vergoed. Vervolgens heeft de fabrikant deze kosten ter nakoming van de garantieverplichting die was opgenomen in de met belanghebbende gesloten koopovereenkomst, aan belanghebbende vergoed. Deze vergoeding heeft plaatsgevonden binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de voor die auto gedane aangifte voor het vrije verkeer.
Nadat [D] en [C] in 2007 respectievelijk 2008 in het vrije verkeer waren gebracht en in gebruik waren genomen bleken bij [D] een deurhanger en bij [C] een sponningrubber defect. De desbetreffende dealers hebben deze vanwege de door hen verstrekte garantie in 2010 hersteld. Op grond van de garantieverplichting die was opgenomen in de met dealers gesloten koopovereenkomst heeft belanghebbende de kosten daarvan aan de dealers vergoed.
Vervolgens heeft de fabrikant deze kosten aan belanghebbende vergoed ter nakoming van een op deze ingevolge de met belanghebbende gesloten koopovereenkomst rustende garantieverplichting.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 mei 2010 op de voet van artikel 236 van het CDW verzocht om gedeeltelijke terugbetaling van de door haar voldane douanerechten ter zake van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde aangiften. Zij grondde dit verzoek erop dat de douanewaarde van elk van de auto’s achteraf gezien lager was dan de oorspronkelijke (aangegeven) douanewaarde. Het verschil tussen de oorspronkelijke douanewaarde en de – naar achteraf is gebleken – werkelijke douanewaarde wordt, aldus belanghebbende, gevormd door het bedrag van de door de fabrikant aan haar voor elke auto betaalde vergoeding.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor in 2.1.5 vermelde verzoek betreft een door de fabrikant ten gunste van belanghebbende aangebrachte wijziging van de werkelijk voor de auto’s betaalde prijs in de zin van artikel 145, lid 2, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW). Hij heeft bij beschikking het verzoek om terugbetaling met betrekking tot [A] afgewezen op de grond dat deze geen gebrek vertoonde in de zin van artikel 145, lid 2, van de UCDW. De verzoeken om terugbetaling met betrekking tot [D] en [C] heeft de Inspecteur afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 145, lid 3, van de UCDW gestelde voorwaarde dat de betaling door de verkoper aan de koper moet hebben plaatsgevonden binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de invoeraangifte.
De Rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland GmbH, C-256/07, ECLI:EU:C:2009:167 (hierna: het arrest Mitsui), punten 27 tot en met 29, geoordeeld dat de in artikel 145, leden 2 en 3, van de UCDW neergelegde voorwaarden voor het met betrekking tot de douanewaarde in aanmerking nemen van het door de verkoper ten gunste van de koper wijzigen van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, niet in strijd zijn met het CDW. Dit betekent, aldus de Rechtbank, dat een verzoek om terugbetaling dat is gegrond op het na de invoer verminderen van de aan de verkoper betaalde prijs, moet worden getoetst aan artikel 145, leden 2 en 3, van de UCDW indien het gaat om een door de verkoper aan de koper betaalde vergoeding voor een reparatie, die voortvloeit uit een door de verkoper verstrekte garantie.
Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende niet het bewijs geleverd dat [A] op het moment van het aanvaarden van de invoeraangifte een gebrek in de zin van artikel 145, lid 2, van de UCDW vertoonde, aangezien voor het aantonen van een ‘gebrek’ in vorenbedoelde zin, aldus de Rechtbank, niet volstaat het aannemelijk maken van “de kans op of de mogelijkheid van een gebrek”.
De Rechtbank heeft onder verwijzing naar punt 36 van het arrest Mitsui geoordeeld dat de Commissie in afwijking van de in artikel 236, lid 2, van het CDW gestelde termijn van drie jaren, in artikel 145, lid 3, van de UCDW een termijn van twaalf maanden heeft mogen stellen, zodat de Inspecteur de verzoeken om terugbetaling met betrekking tot [D] en [C] terecht heeft afgewezen.
De middelen 1 tot en met 5 richten zich tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van de Rechtbank. De middelen houden in dat artikel 145, lid 2, van de UCDW zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt een fabricagefout als die welke zich bij auto’s van het type [A] heeft voorgedaan. Ook indien deze uitlegging van dat artikel niet mogelijk is, moet, aldus de middelen, de onderhavige van de fabrikant ontvangen betaling, die is voortgevloeid uit de in de koopovereenkomst overeengekomen garantieverplichting, op grond van artikel 29, lid 1, en lid 3, letter a, van het CDW worden aangemerkt als een vermindering van de door belanghebbende voor [A] betaalde prijs. Dit laatste heeft volgens de middelen tot gevolg dat de aangegeven douanewaarde van [A] te hoog is geweest en alsnog verminderd moet worden met het door de fabrikant terugbetaalde bedrag.
Artikel 29, lid 1, en lid 3, letter a, van het CDW luidt voor zover van belang:
“1. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied worden verkocht,
(...)
3. a De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de goederen (...) werkelijk zijn of moeten worden gedaan.
(...)”
Artikel 78, leden 1 en 3, van het CDW luiden:
“1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.
3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
Artikel 236 van het CDW, voor zover van belang, luidt:
“1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.
(…)
2. Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
(…)”
Artikel 145, lid 2, van de UCDW luidt:
“Na het in het vrije verkeer brengen van goederen kan de wijziging, door de verkoper ten gunste van de koper, van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs voor het bepalen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek in aanmerking worden genomen wanneer ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat:
a) deze goederen op het in artikel 67 van het Wetboek bedoelde tijdstip gebreken vertoonden;
b) de verkoper de wijziging heeft verricht ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting bepaald in een vóór het in het vrije verkeer brengen van de genoemde goederen gesloten koopovereenkomst, en
c) met de gebreken van de goederen niet reeds in het desbetreffende verkoopcontract rekening is gehouden.”
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Mitsui voor recht verklaard dat artikel 29, lid 1, en lid 3, letter a, van het CDW en artikel 145, lid 2, van de UCDW aldus moeten worden uitgelegd:
“dat, wanneer gebreken van goederen die zijn gebleken nadat deze goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, maar waarvan is bewezen dat zij reeds daarvóór bestonden, nadien krachtens een contractuele garantieverplichting leiden tot vergoedingen door de fabrikant-verkoper aan de koper ten belope van de reparatiekosten die deze laatste door zijn eigen afnemers in rekening worden gebracht, deze vergoedingen kunnen leiden tot een vermindering van de transactiewaarde van deze goederen en bijgevolg van de douanewaarde ervan die op basis van de tussen de fabrikant-verkoper en de koper aanvankelijk overeengekomen prijs was opgegeven”.
Met betrekking tot de douanewaarde van [A] rijst de vraag hoever de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling in dit geval precies strekt. De omstandigheid dat de fabrikant de hiervoor in 2.1.3 vermelde kosten van vervanging van de stuurkoppeling aan belanghebbende heeft vergoed, betekent dat hij aan deze na de invoer van [A] een vermindering van de koopprijs heeft verleend. Deze vermindering is het gevolg van de constatering dat de fabricage van het type [A] zodanig is geweest dat onvoldoende verzekerd is dat zich geen defect in de stuurkoppeling zou kunnen voordoen bij het gebruik van het voertuig. De fabrikant wenste uit voorzorg deze stuurkoppeling te vervangen teneinde te voorkomen dat deze na verloop van tijd daadwerkelijk onklaar zou raken. Hij heeft vervolgens de prijs van [A] verminderd door aan belanghebbende op grond van de in de koopovereenkomst neergelegde garantieregeling de kosten van de vervanging te vergoeden.
De in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling zou, zoals door de Inspecteur wordt verdedigd, beperkt kunnen zijn tot gevallen waarin achteraf komt vast te staan dat op de datum van aanvaarding van de invoeraangifte (een onderdeel van) het goed daadwerkelijk defect is. Steun voor deze opvatting biedt het commentaar van het Comité Douanewetboek, “Verzameling teksten inzake douanewaarde”, TAXUD/800/2002-NL update, blz. 17-18, dat als volgt luidt:
“5. Fabrikant F stelt vast dat bepaalde componenten van de ophanging van sommige voertuigen onder bepaalde omstandigheden slecht functioneren en dat dit nadelige gevolgen kan hebben voor de wegligging van het voertuig. F verzoekt derhalve bij wijze van voorzorgsmaatregel alle eigenaars van de betrokken voertuigen deze voor onderzoek en eventueel correctie naar de plaats van aankoop terug te brengen. Deze problemen worden toegeschreven aan het ontwerp van de voertuigen.
(…)
7. De partijen bij de verkoop die de grondslag vormt van de douanewaarde hebben de totale voor de goederen betaalde prijs bepaald met inachtneming van de toestand van de goederen waarop de garantiebepalingen betrekking hebben. In het verkoopcontract is bepaald dat de goederen van een specifieke kwaliteit zijn (overeenkomstig aanvaarde technische normen). Dit is een voorwaarde voor de verkoop.
8. De douaneautoriteiten hebben ervan notitie genomen dat:
i) de noodzaak tot een nieuw onderzoek van de voertuigen (en eventueel tot aanpassing of vervanging van bepaalde onderdelen) verband hield met de omstandigheden waaronder de voertuigen zouden worden gebruikt;
ii) de fabrikant bij wijze van voorzorgsmaatregel toestemming geeft tot het uitvoeren van bepaalde corrigerende maatregelen;
iii) de problemen aan bepaalde aspecten van het ontwerp van de voertuigen worden toegeschreven.
9. De douaneautoriteiten waren derhalve van oordeel dat het onderzoek en de eventuele correctie van de gebreken bij wijze van voorzorgsmaatregel, geen grond waren voor de toepassing van artikel 145, lid 2, TCDW, aangezien dit uitsluitend betrekking heeft op voertuigen die daadwerkelijk gebreken vertonen.”
Dit commentaar betreft het geval waarin een fabrikant vaststelt dat bepaalde componenten van de ophanging van sommige voertuigen onder bepaalde omstandigheden slecht functioneren en dat dit nadelige gevolgen kan hebben voor de wegligging van het voertuig. Vanwege deze problemen, die de fabrikant toeschrijft aan het ontwerp van de voertuigen, laat de fabrikant bij wijze van voorzorgsmaatregel alle eigenaren van de betrokken voertuigen verzoeken deze voor onderzoek en eventueel correctie terug te brengen naar de wederverkoper. Het Comité Douanewetboek meent dat de vorenbedoelde, door de fabrikant-verkoper aan de importeur-koper betaalde vergoeding niet onder artikel 145, lid 2, van het UCDW is begrepen aangezien toepassing van de daarin vervatte regeling “uitsluitend betrekking heeft op voertuigen die daadwerkelijk gebreken vertonen”.
Voor de auto’s van het type [A] is de stuurkoppeling uit voorzorg vervangen. Niet is vastgesteld dat ten tijde van de invoer bij [A] de stuurkoppeling zodanig op de stuuras was gemonteerd dat deze bij gebruik los zou kunnen raken.
Uitgaande van de hiervoor in de eerste volzin omschreven opvatting op grond waarvan moet vaststaan dat op de datum van aanvaarding van de invoeraangifte (een onderdeel van) het goed daadwerkelijk defect is, vormt de door de fabrikant aan belanghebbende betaalde vergoeding voor het vervangen van de stuurkoppeling geen situatie die onder het bereik van artikel 145, lid 2, van de UCDW valt.
Verdedigbaar lijkt evenwel ook dat de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling ruimer moet worden uitgelegd dan hiervoor in 2.3.5 is omschreven. Onder een gebrek in de zin van artikel 145, lid 2, van de UCDW zijn dan niet alleen begrepen op het moment van invoer te constateren defecten. De regeling kan mede gelden voor het geval waarin wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte een met de fabricage samenhangend risico bestond dat een (onderdeel van een) ingevoerd goed defect zal raken en de fabrikant de vervanging of het herstel van dat onderdeel aan de koper vergoedt ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting jegens de koper. In dit opzicht is een verschil te onderkennen met de situatie waarop het hiervoor in 2.3.5 bedoelde commentaar van het Comité Douanewetboek betrekking heeft. Die situatie betrof niet zozeer een voorzorgsmaatregel om elk risico op een defect uit te sluiten, maar een situatie waarin het risico werd uitgesloten dat als gevolg van het ontwerp van het voertuig een voertuig bij gebruik onder bepaalde omstandigheden niet naar behoren functioneert.
Voor het geval de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling niet op de hiervoor in 2.3.6 bedoelde situatie ziet, rijst de vraag of, mede gelet op de verklaring voor recht van het arrest Mitsui, niet reeds het bepaalde in artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW ertoe noopt de onderwerpelijke, na de invoer verleende vermindering van de aanvankelijk overeengekomen prijs door de fabrikant aan belanghebbende aan te merken als een vermindering van de douanewaarde van [A] . De omstandigheid dat na de invoer van een goed wordt geconstateerd dat ten tijde van de invoer een verhoogde kans bestond van het zich binnen de garantietermijn voordoen van een defect met als gevolg dat het desbetreffende goed niet (meer) bruikbaar zal zijn volgens de daaraan gestelde eisen, heeft immers naar van algemene bekendheid is ook nadelige gevolgen voor de economische waarde van het goed en derhalve ook voor de douanewaarde daarvan.
Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan belanghebbendes verzoek om terugbetaling – wat er zij van de uitlegging van artikel 145, lid 2, letter a, van de UCDW - met betrekking tot [A] zonder meer worden toegewezen op de voet van de artikelen 78 en 236 van het CDW. Zie over de toepassing van artikel 29, leden 1 en 3, alsmede de artikelen 78 en 236, van het CDW náást artikel 145 van de UCDW ook hierna in 2.4.5.
Dat de hiervoor vermelde vraag bevestigend beantwoord moet worden is aan twijfel onderhevig. Wellicht kan met betrekking tot het begrip ‘gebreken’ in de zin van artikel 145, lid 2, letter a, van de UCDW niet worden voorbijgegaan aan toepassing van deze bepaling. Dat zou betekenen dat bij toepassing van artikel 29 van het CDW prijsverlagingen of prijsverminderingen (vergelijk voor dit begrip artikel 90, lid 1, van BTW-richtlijn 2006) die na de invoer worden vastgesteld respectievelijk door de verkoper worden verleend, afgezien van de in artikel 145 van de UCDW omschreven situaties, nimmer tot in aanmerking te nemen verminderingen van de douanewaarde leiden.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.5, 2.3.6 en 2.3.7 is overwogen, is niet buiten redelijke twijfel hoever artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW, alsmede de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling strekt. Daarom worden aan het Hof van Justitie de hierna onder 3, punt 1, opgenomen prejudiciële vragen voorgelegd.
De middelen 6 tot en met 10 richten zich met rechtsklachten tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank. De middelen betogen dat de in artikel 145, lid 3, van de UCDW gestelde termijn van twaalf maanden leidt tot strijdigheid met de artikelen 29 en 236 van het CDW voor zover niet de mogelijkheid bestaat de douanewaarde achteraf te verlagen en een terugbetaling van douanerechten te verkrijgen wanneer de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs is gewijzigd in verband met nakoming van een contractuele garantieverplichting. De middelen betogen dat een op dezelfde gronden als bedoeld in artikel 145, lid 2, van de UCDW ná de termijn van twaalf maanden voorgedane vermindering van de werkelijk betaalde prijs en daarmee van de douanewaarde van goederen, betekent dat het bedrag van de douanerechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd is geweest. Op grond van artikel 236, lid 2, van het CDW dient van geheven, doch wettelijk niet verschuldigde douanerechten terugbetaling of kwijtschelding te worden verleend indien daartoe een verzoek is gedaan vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren vanaf de datum waarop de douanerechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld.
Artikel 145, lid 3, van de UCDW luidt:
“De werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs, zoals gewijzigd overeenkomstig lid 2, mag slechts in aanmerking worden genomen, indien deze wijziging binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen is geschied.”
Bij Verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie van 11 maart 2002, die in werking is getreden op 19 maart 2002 (hierna: de verordening), is artikel 145 van de UCDW gewijzigd. In de considerans van de verordening is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“(5) Na het in het vrije verkeer brengen, kan in sommige gevallen de tussen de koper en de verkoper overeengekomen prijs worden gewijzigd teneinde rekening te houden met het feit dat deze goederen gebreken vertoonden.
(6) De desbetreffende bepalingen dienen derhalve uitdrukkelijk te bepalen dat de transactiewaarde in de zin van artikel 29 van het Wetboek met deze bijzondere omstandigheid rekening kan houden, in samenhang met passende voorzorgsmaatregelen en redelijke termijnen.”
De fabrikant heeft de kosten van het herstel van de defecte onderdelen van [D] en [C] aan belanghebbende vergoed ingevolge een contractuele garantieverplichting. Zoals hiervoor in 2.3.4 is overwogen heeft deze vergoeding te gelden als een wijziging (vermindering) van de voor de auto’s betaalde of te betalen prijs. Deze wijziging heeft plaatsgevonden na afloop van de in artikel 145, lid 3, van de UCDW gestelde termijn van twaalf maanden. Dit laatste is naar van algemene bekendheid is niet ongebruikelijk: bij de verkoop van nieuwe voertuigen rusten dikwijls op de verkoper contractuele of wettelijke garantieverplichtingen voor een (aanmerkelijk) langere periode dan een termijn van twaalf maanden. Derhalve komt het voor dat een verkoper van nieuwe voertuigen ter uitvoering van een garantieverplichting ook na de in artikel 145, lid 3, van de UCDW gestelde termijn van twaalf maanden vanwege aan het licht gekomen fabricagegebreken werkzaamheden aan de goederen moet verrichten die, zoals volgt uit het arrest Mitsui, een wijziging van de werkelijk voor de goederen betaalde prijs tot gevolg hebben.
Uit de hiervoor aangehaalde gedeelten van de considerans van de verordening wordt niet duidelijk waarom in artikel 145, lid 3, van de UCDW de termijn voor het achteraf in aanmerking nemen van een wijziging van de douanewaarde in verband met de uitvoering van een contractuele garantieverplichting is gesteld op twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen in afwijking van de algemene termijn van artikel 236 van het CDW (drie jaren). Uit de verklaring voor recht van het arrest Mitsui volgt immers dat artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW de grondslag vormt voor terugbetaling of kwijtschelding. Alsdan rijst de vraag of de in artikel 145, lid 3, van de UCDW opgenomen beperking van de termijn tot twaalf maanden verenigbaar is met de hiervoor bedoelde bepalingen van het CDW, aangezien artikel 29 in samenhang gelezen met artikel 78, van het CDW geen termijnen kent waarbinnen aanpassingen van de douanewaarde naar aanleiding van een prijswijziging moet geschieden, en ook artikel 236 van het CDW niet voorziet in de mogelijkheid de in het tweede lid vermelde algemene termijn van drie jaren te bekorten.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat artikel 249 van het CDW voor de Commissie een toereikende machtigingsgrondslag vormt om alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen vast te stellen (HvJ 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punten 35 en 36), mits zij niet in strijd zijn met de basisverordening zelf. De vraag rijst of de Commissie, die voor de uitvoering van het CDW over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt, met het bepaalde in artikel 145, lid 3, van de UCDW in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 236, lid 2, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 78, van het CDW. Het bepaalde in artikel 145, lid 3, van de UCDW heeft namelijk tot gevolg dat voor een wijziging van de prijs in verband met een gebrek aan een goed een kortere termijn voor terugbetaling van rechten geldt dan voor elke andere na de invoer vastgestelde verlaging van de douanewaarde. Niet valt in te zien wat de noodzaak of het nut is van het beperken van de duur van de termijn in deze gevallen. Aangezien de hiervoor omschreven vraag daarom niet buiten redelijke twijfel ontkennend kan worden beantwoord, wordt aan het Hof van Justitie de hierna onder 3, punt 2, opgenomen vraag voorgelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. a. Dient artikel 145, lid 2, van de UCDW, in samenhang gelezen met artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW, zo te worden uitgelegd dat de daarin neergelegde regeling ook ziet op het geval waarin wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor een bepaald goed het met de fabricage samenhangend risico bestond dat een onderdeel van het goed tijdens het gebruik defect raakt, en de verkoper met het oog daarop ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de door de koper gemaakte kosten voor het zodanig aanpassen van het goed dat voormeld risico wordt uitgesloten?
b. Voor het geval de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling voor het hiervoor bedoelde geval niet geldt, volstaat het bepaalde in artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 78 van het CDW zonder meer om de aangegeven douanewaarde na toekenning van de hiervoor bedoelde prijsvermindering te verlagen?
2. Is de in artikel 145, lid 3, van de UCDW aan de daarin bedoelde wijziging van de douanewaarde gestelde voorwaarde dat de wijziging van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer moet zijn geschied, in strijd met het bepaalde in de artikelen 78 en 236 van het CDW, in samenhang gelezen met artikel 29 van het CDW?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.