Home

Hoge Raad, 20-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:356, 14/03557

Hoge Raad, 20-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:356, 14/03557

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2015
Datum publicatie
20 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:356
Formele relaties
Zaaknummer
14/03557

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 4, AWR; verlengde navorderingstermijn, voortvarendheidseis, zesmaandstermijn van HR BNB 2014/137 niet overschreden.

Uitspraak

20 februari 2015

nr. 14/03557

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 6 juni 2014, nrs. 13/00686 tot en met 13/00688, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. AWB 12/4591, 12/6117 en 12/6118) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1999 tot en met 2001 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op 18 september 2007 heeft de FIOD-ECD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (hierna: het onderzoek) een huiszoeking gedaan bij [A] B.V. (hierna: [A]). Aanleiding voor het onderzoek was de verdenking dat [A] actief betrokken was bij het verduisteren van spaargelden van in Nederland woonachtige belastingplichtigen.

2.1.2.

Uit het onderzoek is gebleken dat [A] als gevolmachtigde van haar cliënten - waaronder belanghebbende - zogenoemde coderekeningen voor hen had geopend bij in Zwitserland gevestigde banken. Een coderekening is een rekening waarbij naam, adres en woonplaats van de rekeninghouder niet bij de rekening worden vermeld.

2.1.3.

Het onderzoek is op 12 januari 2010 met een ‘eind proces-verbaal’ afgesloten. Op 27 juli 2010 zijn de dossiers met instemming van de Officier van Justitie ter beschikking van de desbetreffende inspecteurs gesteld.

2.1.4.

De Inspecteur heeft met dagtekening 24 januari 2011 naar aanleiding van voormelde dossiers navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende.

2.2.

Bij het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen de nodige voortvarendheid heeft betracht. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat, ofschoon meer dan zes maanden zijn verstreken tussen het moment waarop het opsporingsonderzoek door het opmaken van een eindproces‑verbaal werd afgerond (12 januari 2010) en het moment waarop de dossiers met instemming van de Officier van Justitie ter beschikking van de desbetreffende inspecteurs zijn gesteld (27 juli 2010), niet gezegd kan worden dat een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2013:689, BNB 2014/137), aangezien in dit tijdvak nog enkele handelingen zijn verricht om de dossiers klaar te maken voor overdracht aan de verschillende bevoegde inspecteurs.

2.3.

Het tegen dit oordeel gerichte eerste middel faalt. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat het ging om een niet onaanzienlijk aantal dossiers betreffende – kort gezegd – verzwijging van in het buitenland ondergebracht vermogen, welke dossiers waren ontleend aan een omvangrijk dossier inzake onderzoek naar diverse, ook niet‑fiscale, delicten, terwijl de Officier van Justitie toestemming diende te geven voor de overdracht van de individuele dossiers aan de bevoegde inspecteurs, en de dossiers voor die overdracht moesten worden gereedgemaakt.

Kennelijk op basis van deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat met deze op overdracht van dossiers aan de bevoegde inspecteurs gerichte handelingen redelijkerwijs een zodanig tijdsverloop gemoeid zal zijn geweest dat niet kan worden gesproken van onverklaarbare inactiviteit gedurende meer dan zes maanden na de dag waarop het opsporingsonderzoek door de vaststelling van het eindproces‑verbaal werd afgerond. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt.

2.4.

Ook het tweede middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing