Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:466, 13/05184
Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:466, 13/05184
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2015
- Datum publicatie
- 27 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:466
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:3586, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/05184
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; Artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969; Beslissend is of over de rente die in enig jaar onder het bereik valt van artikel 10a, lid 2, van de Wet Vpb 1969 bij de crediteur, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is belast is. Na een cessie van de vordering aan een (nieuwe) crediteur die onder een ander belastingregime valt, zal daarom opnieuw beoordeeld moeten worden of sprake is van een compenserende heffing.
Uitspraak
27 februari 2015
nr. 13/05184
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2013, nrs. BK‑12/00303 t/m 12/00307, op het hoger beroep van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/523, AWB 09/524, AWB 09/526, AWB 09/527 en AWB 09/528) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
[D] (hierna: de aandeelhouder) was in de onderhavige jaren enig aandeelhouder van onder meer belanghebbende en Exploitatiemaatschappij [A] B.V. (hierna: Exploitatiemaatschappij). In het kader van een samenwerking met [E] en [F] hield Exploitatiemaatschappij een deelneming van 33 1/3 percent in [G] B.V. (hierna: de deelneming in [G]). Op 1 januari 1998 heeft belanghebbende de deelneming in [G] verkregen van Exploitatiemaatschappij. Belanghebbende is de koopsom rentedragend aan Exploitatiemaatschappij schuldig gebleven (hierna: de geldlening). Op 1 januari 2002 heeft Exploitatiemaatschappij haar vordering uit de geldlening gecedeerd aan [J] N.V., een naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap.
Voor het Hof was onder meer in geschil of sprake is van een zogenoemde compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2002; hierna: de Wet Vpb 1969) en meer in het bijzonder of deze vraag na de cessie op 1 januari 2002 opnieuw beoordeeld kan worden.
Het Hof heeft geoordeeld dat de toets of al dan niet sprake is van een compenserende heffing, niet eenmalig dient te worden aangelegd en dat na de cessie op 1 januari 2002 een nieuwe situatie is ontstaan waarin het de Inspecteur vrijstaat wederom te beoordelen of is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 10a van de Wet Vpb 1969.
3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 2.3 omschreven oordeel. Het middel bepleit dat de toets of er al dan niet sprake is van een compenserende heffing eenmalig (op het moment van de transactie) moet worden aangelegd.
Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat de uitsluiting van de renteaftrek van lid 2 van die bepaling niet van toepassing is wanneer – kort weergegeven – de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij de crediteur, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. De bedoeling van deze bepaling - die mede een codificering is van onder andere het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1993, nr. 27295, ECLI:NL:HR:1993:ZC5281, BNB 1993/194 – is de uitsluiting van de renteaftrek terug te nemen in die gevallen waarin tegenover de aftrek bij de debiteur, bij de crediteur voldoende heffing over de bedongen rente staat. In het licht van deze doelstelling is daarom beslissend of over de rente die in enig jaar onder het bereik valt van artikel 10a, lid 2, van de Wet Vpb 1969 bij de crediteur, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Na een cessie van de vordering aan een (nieuwe) crediteur die onder een ander belastingregime valt, zal derhalve opnieuw beoordeeld moeten worden of sprake is van een compenserende heffing. Middel 2 faalt mitsdien.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.