Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1127, 15/02941
Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1127, 15/02941
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2016
- Datum publicatie
- 10 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1127
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2015:2350, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/02941
Inhoudsindicatie
Art. 7:15, lid 2, Awb. Vergoeding kosten ter zake van bezwaar tegen voldoening op aangifte. Omstandigheid dat belanghebbende zich schikt naar wensen Inspecteur en tegen voldoening op aangifte bezwaar maakt, waarna de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaart zonder in te gaan op de gronden van dat bezwaar, vormt onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, Awb.
Uitspraak
10 juni 2016
nr. 15/02941
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] V.O.F. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 mei 2015, nr. BK-14/00374, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/7894) betreffende een door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffingen over het tijdvak april 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een vennootschap onder firma met enkele tientallen vennoten, exploiteert een koeriersdienst.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de fiscale positie van de vennoten die als chauffeur in de onderneming werkzaam zijn. Hangende dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de als vennoten aangeduide chauffeurs bij belanghebbende in loondienst zijn. In zijn brief van 28 maart 2013 informeert de Inspecteur belanghebbende als volgt omtrent de consequenties van dit standpunt:
“Dit betekent dat [X] met ingang van 1 april 2013 aangifte loonheffingen moet doen voor alle bij [X] werkzame chauffeurs. Tegen de over april (en volgende maanden) in te dienen aangifte loonheffingen kunt u bezwaar indienen. De behandeling van het bezwaar tegen de loonheffingen april zal zo voortvarend mogelijk worden opgepakt.”
Belanghebbende heeft vervolgens over het tijdvak april 2013 aangifte loonheffingen gedaan naar een af te dragen bedrag van € 17.845. Zij heeft tegen de afdracht van een bedrag van € 8591 bezwaar gemaakt. Bij haar bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om een integrale kostenvergoeding voor de ‘gemaakte en nog te maken’ kosten van de bezwaarfase.
Nadat belanghebbende de Inspecteur bij brief van 7 augustus 2013 in gebreke had gesteld vanwege het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaar, en zij de Inspecteur had verzocht alsnog binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar te doen, is de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2013 geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar. De uitspraak op het bezwaar vermeldt onder meer:
“(…)Binnen de hierna te omschrijven kaders wijs ik uw bezwaarschriften toe. Het boekenonderzoek is nog niet afgesloten. De belastingdienst ziet geen kans om voor 22 augustus a.s. een gemotiveerde uitspraak op bezwaar te doen. Ik wijs (…) er met nadruk op dat ik overigens niet heb beoordeeld of de aangifte over april 2013 inhoudelijk juist is. Aan deze toewijzing kunnen derhalve geen rechten worden ontleend met betrekking tot de verschuldigde loonheffingen van genoemde personen voor de maanden volgende op april 2013, noch ten aanzien van niet in de aangifte opgenomen overige vennoten van [X] voor de maand april en volgende maanden.(…)”
Het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding en het verzoek om toekenning van een dwangsom heeft de Inspecteur afgewezen.
Voor het Hof was, evenals voor de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur heeft geweigerd uitspraak op bezwaar te doen en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en op een vergoeding van de (werkelijke) kosten van de bezwaarfase.
Het Hof heeft geoordeeld dat het de Inspecteur vrij stond het bezwaar om hem moverende redenen zonder inhoudelijke toets toe te wijzen en dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur heeft geweigerd uitspraak te doen. Voorts oordeelde het Hof dat de Inspecteur geen dwangsom is verschuldigd, aangezien hij binnen twee weken na de dag waarop hij van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar oordeelde het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat geen sprake is geweest van het herroepen van een besluit door de Inspecteur wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, en dat belanghebbende daarom geen aanspraak kan maken op de verzochte kostenvergoeding.
Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat aan belanghebbende geen vergoeding toekomt van de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, slagen zij.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden op verzoek van de belanghebbende de kosten vergoed die hij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen een door een bestuursorgaan genomen besluit, een en ander voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb kan overeenkomstige toepassing vinden bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte, ook al ontbreekt bij een dergelijke voldoening of afdracht een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking waartegen bezwaar wordt gemaakt. Het ontbreken van een beschikking sluit immers niet uit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening of afdracht van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur toerekenbare onrechtmatigheid (zie HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101).
In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich bij de afdracht op aangifte geschikt naar de in de hiervoor in 2.1.2 geciteerde brief van 28 maart 2013 neergelegde eis van de Inspecteur en heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afdracht gehonoreerd zonder in te gaan op de gronden van dat bezwaar. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, Awb.
Bij zijn oordeel dat aan belanghebbende geen vergoeding toekomt van de kosten die zij voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, is het Hof derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
De stukken van het geding bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De door belanghebbende gemaakte kosten dienen te worden vergoed met toepassing van de bijlage bij het Besluit.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.