Hoge Raad, 17-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1207, 15/02120
Hoge Raad, 17-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1207, 15/02120
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2016
- Datum publicatie
- 17 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1207
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2516, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2015:755, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/02120
Inhoudsindicatie
Artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Verhuur van gedeelte van een NSW-landgoed, waarop een golfcomplex is aangelegd. Vrijstelling van toepassing.
Uitspraak
17 juni 2016
nr. 15/02120
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 maart 2015, nr. BK‑14/00571, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/4778) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV) met een belang in het aandelenkapitaal van 25 percent.
De BV is eigenaar van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, [B] (hierna: het landgoed). Op een gedeelte van het landgoed is een golfcomplex gerealiseerd. De waarde van de golfgronden bedraagt per 1 januari 2008 en 31 december 2008 € 2.045.000.
De BV verhuurt het golfcomplex aan [C] B.V. (hierna: [C] ). Door [C] wordt het golfcomplex verhuurd aan de Stichting [E] (hierna: de Stichting). De Stichting exploiteert het golfcomplex, waarbij zij de speelrechten op het golfcomplex en het recht van gebruik van het clubhuis en de overige opstallen - voor ten minste 80 percent van de beschikbare tijd - contractueel heeft verleend aan de vereniging [F] (hierna: de golfclub).
[C] heeft het golfcomplex voor eigen rekening aangelegd. In de huurovereenkomst tussen de BV en [C] is opgenomen:
“7. Vergoeding voor baaninvesteringen en opstallen
Bij beëindiging van deze overeenkomst is Verhuurder aan Huurder een vergoeding verschuldigd voor de door Huurder gefinancierde baaninvesteringen en opstallen, indien en voorzover Huurder op grond van artikel 2, artikel 4 en artikel 8 van de "Overeenkomst van Financiering" betalingen aan [F] heeft moeten verrichten én bancaire leningen heeft moeten aflossen.
De in het vorige lid vermelde vergoeding (V) is gelijk aan:
a. de vrije verkoopwaarde van het onderhavige gehele golfcomplex ten tijde van de beëindiging (A), te verminderen met
b. de waarde van de grond op een landgoed met de onherroepelijke bestemming golfbaan per die datum (B),
V is aldus gelijk aan A-B. De waarden van A en B zullen gelijk zijn aan de overeenkomende waarden zoals van toepassing in artikel 8 lid 2 van de "Overeenkomst van Financiering".
Het bedrag dat Huurder per die datum verschuldigd is aan Verhuurder uit hoofde van deze overeenkomst zal in mindering worden gebracht op V.”
Tussen [C] en de golfclub zijn een overeenkomst van financiering en een overeenkomst van gebruik gesloten.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd waarbij de golfgronden als bezitting met een waarde van € 511.250 (= 25 percent van € 2.045.000) voor de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking zijn genomen.
Het geschil voor het Hof betrof de vraag of de vrijstelling als bedoeld in artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 van toepassing is op de golfgronden.
Bij de beantwoording van deze vraag heeft het Hof vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 niet tot de - in artikel 5.3 Wet IB 2001 bedoelde – bezittingen behoren onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, met uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen, en dat de vrijstelling uitsluitend van toepassing is in het geval sprake is van volle eigendom van de onroerende zaak.
Het Hof heeft overwogen dat het onderhavige huurrecht geen inbreuk maakt op het zakelijke recht van eigendom dat rust op de grond en er geen aanleiding is om voor de uitleg van de vrijstellingsbepaling af te wijken van de gangbare, op het civiele recht gebaseerde uitleg van het begrip ‘volle eigendom’.
Voorts heeft het Hof overwogen dat aangezien de golfgronden moeten worden aangemerkt als ongebouwd eigendom, zij niet vallen onder de in de wettekst tot uitdrukking gebrachte beperking van de vrijstelling.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat de partijen bij de overeenkomsten niet meer dan een vergoedingsregeling zijn overeengekomen voor de investering van de huurder in de golfbaaninrichting, van welke investering(en) de BV door natrekking eigenaar is geworden, waarbij de omvang van die vergoeding wordt begrensd door het verschil tussen de vrije waarde van het gehele golfcomplex en de waarde van de grond per dat moment. De vergoedingsregeling is een persoonlijk recht en maakt geen inbreuk op het zakelijke recht van eigendom, aldus het Hof.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordelen.
Op grond van artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 behoren niet tot de bezittingen in de zin van artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001 onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, met uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen. Deze bepaling strekt ertoe een vrijstelling in het leven te roepen ter zake van bepaalde in artikel 5.3, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bedoelde onroerende zaken van de belastingplichtige. De vrijstelling ziet met name niet op de in artikel 5.3, lid 2, letter b, Wet IB 2001 bedoelde bezittingen in de vorm van rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben.
Naar ook uit de toelichting op artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 volgt, is deze vrijstelling slechts van toepassing als de belastingplichtige de volle eigendom van de zaak heeft. In de parlementaire stukken is aan die toelichting toegevoegd: “Op grond van het feit dat met name in de sfeer van beperkte rechten nieuwe arbitrageruimte zal ontstaan, delen deze niet in de vrijstelling” (zie de in onderdelen 4.14 en 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis). Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het onderhavige huurrecht geen inbreuk maakt op de eigendom van de grond. Evenmin is sprake van een constructie met een beperkt recht als waarop de wetgever doelde en waarvoor de vrijstelling van box 3 niet is bedoeld.
Met betrekking tot de overeenkomsten die omtrent de verhuur, de financiering en de exploitatie van het golfcomplex zijn gesloten, heeft het Hof geoordeeld dat de BV daarbij het volledige belang bij de waardeverandering van het golfcomplex heeft behouden. Deze uitleg van de gesloten overeenkomsten is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Aan de juistheid van ’s Hofs oordeel doet evenmin af de in het middel aangehaalde wetsgeschiedenis omtrent het begrip ‘genotsrechten’ voor de toepassing van box 3. Deze laat onverlet dat de BV de eigenaar van de onroerende zaak is en dat alle waardemutaties haar als eigenaar aangaan. De tekst noch de strekking van artikel 5.7, lid 1, letter c, Wet IB 2001 staat daarom in de weg aan de toepassing van de vrijstellingsbepaling voor dit ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.