Home

Hoge Raad, 30-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2196, 15/02820

Hoge Raad, 30-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2196, 15/02820

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2016
Datum publicatie
30 september 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2196
Formele relaties
Zaaknummer
15/02820

Inhoudsindicatie

Art. 18, lid 4, Wet WOZ juncto art. 2, lid 1, aanhef en letter h, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Beheer door andere rechtspersonen staat niet aan toepassing van de uitzonderingsregeling in de weg. Criteria voor afbakening onderdelen waarop uitzondering van toepassing is.

Uitspraak

30 september 2016

nr. 15/02820

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het Hoogheemraadschap van Delfland te Delft (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2015, nrs. BK‑13/01789 tot en met BK‑13/01791, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden‑Delfland (hierna: de heffingsambtenaar) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/11379, SGR 12/11380 en SGR 12/11381) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden-Delfland voor de jaren 2009, 2010 en 2011 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Het College heeft in het principale beroep van belanghebbende een verweerschrift ingediend. In het incidentele beroep van belanghebbende heeft het College schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht.

Belanghebbende heeft zowel in zijn principale als in zijn incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft in zijn principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het principale beroep van het College een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 april 2016 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het cassatieberoep van belanghebbende, het ongegrond verklaren van het cassatieberoep van het College en tot het vervallen verklaren van het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.

Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, gelegen aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: het complex). Het complex betreft een afvalwaterzuiveringsinstallatie en bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.

2.1.2.

Belanghebbende en [B] B.V. hebben in het kader van een publiek-private samenwerking op 4 december 2003 een Design, Build, Finance en Operate overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst, die een looptijd heeft van 30 jaar, zijn onder meer afspraken opgenomen met betrekking tot de exploitatie en het onderhoud van de installaties.

2.1.3.

[B] B.V. en [C] B.V. hebben, eveneens op 4 december 2003, een Operations & Maintenance overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is de dagelijkse exploitatie van het complex overgedragen aan [C] B.V.

2.1.4.

De heffingsambtenaar heeft de waarde van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Elke beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden‑Delfland.

2.2.

Voor het Hof was in geschil of de waarde van het complex ingevolge artikel 18, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter h, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking moet worden gelaten (hierna: de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties). Voor zover het Hof zou oordelen dat het complex niet volledig onder de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties valt, was voorts in geschil welke waarde aan (delen van) het complex dient te worden toegekend voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011.

3 Beoordeling van de door het College aangevoerde klachten

3.1.

De eerste klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de met de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties verbonden eis dat het voor de zuivering van riool- en ander afvalwater bestemde werk wordt beheerd door een orgaan, instelling of dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon.

3.2.

Zoals is uiteengezet in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is voor het oordeel of aan deze in de Uitvoeringsregeling gestelde eis is voldaan van belang of het desbetreffende werk een publiekrechtelijke functie heeft. In verband daarmee is van belang of met het werk uitvoering wordt gegeven aan de publieke taak die bij wettelijk voorschrift aan een overheidsinstelling zoals belanghebbende is opgedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het zuiveren van afvalwater tot de bij wet aan belanghebbende opgedragen publieke taken behoort.

3.3.

Terecht heeft het Hof in aanmerking genomen dat artikel 3.4, lid 1, Waterwet belanghebbende met betrekking tot de uitoefening van deze publieke taak de mogelijkheid biedt de exploitatie van de tot zuivering van afvalwater bestemde inrichting op te dragen aan een – door belanghebbendes bestuur aan te wijzen – rechtspersoon, en dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties. Aan de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de onderdelen 4.9 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kan worden ontleend dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties ook te laten gelden voor in de particuliere sector gebruikte installaties. In geval een overheidsinstelling als belanghebbende gebruikt maakt van de in artikel 3.4, lid 1, Waterwet geboden mogelijkheid het exploiteren van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan een rechtspersoon over te laten, blijft die installatie evenwel in gebruik voor het vervullen van haar publieke taak. Daarom kan, anders dan in de toelichting op de klacht wordt betoogd, aan de wetsgeschiedenis geen argument worden ontleend om de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties buiten toepassing te laten op de grond dat het waterschap of hoogheemraadschap voor de exploitatie van een afvalwaterzuiveringsinstallatie gebruik maakt van de in artikel 3.4, lid 1, Waterwet geboden mogelijkheid.

3.4.

Ook overigens geeft het door deze klacht bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.

3.5.

De tweede klacht komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van de door belanghebbende in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1.

Het eerste en het tweede middel keren zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat niet voor het complex als geheel, maar voor elk tot het complex behorend werk afzonderlijk dient te worden beoordeeld of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties.

4.2.

Bij de beoordeling van deze klachten heeft te gelden dat onder ‘werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter h, van de Uitvoeringsregeling dienen te worden begrepen (i) alle werken die tot de afgebakende onroerende zaak behoren en die rechtstreeks ten dienste staan van het zuiveren van riool- en ander afvalwater, alsmede (ii) al hetgeen nodig is om die werken overeenkomstig hun bestemming te laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om afvalwater te zuiveren overeenkomstig de heden ten dage daaraan te stellen eisen (vgl. HR 21 september 2001, nr. 35502, ECLI:NL:HR:2001:AD3522, BNB 2001/378).

4.3.

De in 4.2 onder (i) vermelde maatstaf omvat al hetgeen volgens artikel 3:4 BW als bestanddeel van een tot de zuivering van riool- en ander afvalwater bestemd werk moet worden beschouwd. Bij beantwoording van de vraag of de uitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties op een bepaald werk van toepassing is, komt ingevolge de in 4.2 onder (ii) vermelde maatstaf geen zelfstandig belang toe aan de betekenis die de wetgever in artikel 3:3 BW aan het begrip ‘werk’ heeft willen toekennen.

4.4.

Het Hof heeft een andere, en dus onjuiste maatstaf aangelegd. Voor zover de middelen daarover klagen, zijn zij terecht voorgesteld.

4.5.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat het tweede en het derde door belanghebbende voorgestelde middel geen bespreking behoeven.

5. Beoordeling van de door belanghebbende in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middelen

5.1.

Aangezien het principale beroep van het College niet tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt het incidentele beroep daarom.

6 Slotsom

7 Proceskosten

8 Beslissing