Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:337, 15/02820

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:337, 15/02820

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2016
Datum publicatie
13 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:337
Formele relaties
Zaaknummer
15/02820

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het principale beroep in cassatie van het Hoogheemraadschap van Delfland, belanghebbende, het beroep in cassatie van het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland, alsmede het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 13 mei 2015, nr. BK-13/01789 t/m BK-13/01791, ECLI:NL:GHDHA:2015:1199.

Belanghebbende, een waterschap, is eigenaar van een groot complex dat dient als afvalwaterzuiveringsinstallatie.

Voor de bouw en realisatie van het complex heeft belanghebbende met [B] B.V., in het kader van een publiek-private samenwerking, op 4 december 2003 een Design, Build, Finance and Operate-overeenkomst gesloten. De dagelijkse exploitatie van het complex heeft [B] B.V. overgedragen aan [C] B.V.

De Heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland heeft bij WOZ-beschikkingen van 30 december 2011 de waarden van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 vastgesteld, op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Elke beschikking is verenigd met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde OZB-aanslagen.

Belanghebbende heeft bezwaar en beroep ingesteld inzake de WOZ-beschikkingen en de OZB-aanslagen. Bij de Rechtbank was in de eerste plaats in geschil of de Heffingsambtenaar de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties juist heeft toegepast. Voorts was in geschil of de Heffingsambtenaar de waarde van het complex ook overigens, al dan niet, op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

Ingevolge de zogenoemde uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, wordt bij het bepalen van de WOZ-waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning. De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor wat betreft het gehele complex is voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties. Aldus had de Heffingsambtenaar bij het bepalen van de WOZ-waarden van het complex de waarde daarvan in zijn geheel buiten aanmerking moeten laten. De Rechtbank heeft de bij de WOZ-beschikkingen vastgestelde waarden verminderd tot nihil en de OZB-aanslagen vernietigd.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties alleen ziet op de waarden van de tot het complex behorende werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater. Volgens het Hof dient niet voor het complex als geheel doch voor elk werk afzonderlijk te worden beoordeeld of het wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Van een en ander uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de door de Heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden van het complex dienen te worden verminderd tot € 38.960.000 (2009), € 38.510.000 (2010) en € 35.890.000 (2011).

Het gaat thans in cassatie ten eerste om de uitleg en de invulling van de vraag welke werken kunnen worden aangemerkt als te zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater. Ten tweede gaat het om de maatstaf ter beoordeling wanneer bepaalde werken worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Dit speelt hier, omdat belanghebbende, zelf een publiekrechtelijke rechtspersoon, de dagelijkse exploitatie van het complex heeft uitbesteed aan een privaatrechtelijke onderneming.

Naar aanleiding van het eerste middel van belanghebbende meent de A-G dat voor de reikwijdte van het in de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties opgenomen wettelijke begrip ‘werken de zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater’, een functioneel criterium dient te gelden. Daaronder kunnen, naar de A-G meent, worden begrepen die onderdelen van het afgebakende object die rechtstreeks verband houden met het zuiveren van riool- en ander afvalwater en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het BW, alsmede elk onderdeel van het afgebakende object dat nodig is om de afvalwaterzuiveringsinstallatie als zodanig te kunnen doen functioneren. Het Hof heeft deze maatstaf kennelijk niet aangelegd, zodat dit middel slaagt.

Het eerste middel van het College strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het complex wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.

De A-G meent, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat er ter beoordeling van de vraag of sprake is van werken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, moet worden bezien of met de werken waarmee het riool- en ander afvalwater wordt gezuiverd, uitvoering wordt gegeven aan een publieke taak die bij wet is opgedragen aan de waterschappen. De A-G merkt op dat het zuiveren van afvalwater inderdaad een wettelijke taak van de waterschappen is. Daaraan kan volgens de A-G niet afdoen dat hier sprake is van een publiek-private samenwerking, zodat dit middel faalt.

Het principale beroep in cassatie van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard. Het beroep in cassatie van het College dient ongegrond te worden verklaard, hetgeen betekent dat belanghebbendes voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep in cassatie vervalt.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 28 april 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad 15/02820

Het Hoogheemraadschap van Delfland

Nrs. Gerechtshof: BK-13/01789 tot en met BK-13/01791

Nrs. Rechtbank: SGR 12/11379, 12/11380 en 12/11381

Derde Kamer B

tegen

Wet WOZ

2009, 2010 en 2011

B & W gemeente Midden-Delfland

en vice versa

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/02820 naar aanleiding van het principale beroep in cassatie van het Hoogheemraadschap van Delfland, belanghebbende, het beroep in cassatie van het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland (hierna: het College), alsmede het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van 13 mei 2015 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof).1

1.2

Belanghebbende, een waterschap, is eigenaar van een groot complex, door partijen aangeduid als de afvalwaterzuiveringsinstallatie [A] , gelegen aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: het complex). Het complex bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.2

1.3

Met de bouw van het complex, een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen, is in 2004 begonnen. Het is gedeeltelijk in 2006 en in zijn geheel in 2007 in gebruik genomen.

1.4

Voor de bouw en realisatie van het complex heeft belanghebbende met [B] B.V., in het kader van een publiek-private samenwerking, op 4 december 2003 een Design, Build, Finance and Operate-overeenkomst (hierna: DBFO-overeenkomst) gesloten. De dagelijkse exploitatie van het complex heeft [B] B.V. overgedragen aan [C] B.V.

1.5

De DBFO-overeenkomst heeft een looptijd van dertig jaar. Na afloop eindigt het gebruiksrecht en dient [B] B.V. het perceel met het daarop gerealiseerde kosteloos aan belanghebbende ter beschikking te stellen.3

1.6

De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) bij beschikkingen van 30 december 2011 (hierna: de WOZ-beschikkingen) de waarden van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 vastgesteld, op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Elke beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden-Delfland (hierna: de OZB-aanslagen).

1.7

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en de OZB-aanslagen. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaren ongegrond verklaard.

1.8

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).4 Bij de Rechtbank was in de eerste plaats in geschil of de Heffingsambtenaar de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties juist heeft toegepast. Voorts was in geschil of de Heffingsambtenaar de waarde van het complex ook overigens, al dan niet, op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

1.9

Ingevolge de zogenoemde uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, wordt bij het bepalen van de WOZ-waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van ‘werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning’. Deze (waarderings)uitzondering is opgenomen in artikel 18, lid 4 van de Wet WOZ juncto artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel h van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: de Uitvoeringsregeling). Dezelfde uitzondering geldt ingevolge artikel 220d, lid 1, aanhef en onderdeel h van de Gemeentewet bij het bepalen van de heffingsmaatstaf van de OZB.

1.10

De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor wat betreft het gehele complex is voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties. Aldus had de Heffingsambtenaar bij het bepalen van de WOZ-waarden van het complex de waarde daarvan in zijn geheel buiten aanmerking moeten laten. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bij de WOZ-beschikkingen vastgestelde waarden verminderd tot nihil en de OZB-aanslagen vernietigd.

1.11

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.12

Bij het Hof was in de eerste plaats in geschil of de waarde van het complex, vanwege toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking diende te worden gelaten. Ingeval het Hof mocht komen tot het oordeel dat de waarde van het complex niet of slechts gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten, wordt vervolgens toegekomen aan de vraag welke WOZ-waarden voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 aan het complex dienen te worden toegekend.

1.13

Het Hof heeft ten aanzien van het eerste geschilpunt geoordeeld dat de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties in principe van toepassing is, aldus dat bij de bepaling van de waarde van het complex op grond van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, de waarden van de tot het complex behorende werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater buiten aanmerking dienen te worden gelaten.

1.14

In dat kader ziet het Hof met name niet in dat de tot het complex behorende gebouwen en werken, andere dan die waarin riool- en ander afvalwater wordt gezuiverd, en gronden, niet zijnde ondergrond van werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater, moeten worden aangemerkt als werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater.

1.15

Volgens het Hof dient niet voor het complex als geheel doch voor elk werk afzonderlijk te worden beoordeeld of het wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.

1.16

Van een en ander uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de door de Heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden van het complex dienen te worden verminderd tot € 38.960.000 (2009), € 38.510.000 (2010) en € 35.890.000 (2011).

1.17

Belanghebbende heeft (principaal) beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van drie middelen.

1.18

Het College heeft eveneens, onder aanvoering van twee middelen, beroep in cassatie ingesteld.

1.19

Naar aanleiding van het beroep in cassatie van het College, heeft belanghebbende voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van drie middelen.

1.20

Het gaat thans in cassatie ten eerste om de uitleg en de invulling van de vraag welke ‘werken’ kunnen worden aangemerkt als te ‘zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater’. Ten tweede gaat het om de maatstaf ter beoordeling wanneer bepaalde werken ‘worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen’. Dit speelt hier, omdat belanghebbende, zelf een publiekrechtelijke rechtspersoon, via [B] B.V., de dagelijkse exploitatie van het complex heeft uitbesteed aan een privaatrechtelijke onderneming, [C] B.V.

1.21

De verdere opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 De onderdelen 5, 6 en 7 behelzen de beschouwing en beoordeling van de over en weer aangevoerde cassatiemiddelen. Daarop volgt de conclusie in onderdeel 8.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld

3.1.

Met de bouw van het complex, dat in de hierna te noemen overeenkomsten wordt aangeduid als “ [A] ”, is in 2004 begonnen. Het is gedeeltelijk in 2006 en in zijn geheel in 2007 in gebruik genomen. Het complex bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.

3.2.

Belanghebbende is eigenaar van het complex.

3.3.

Belanghebbende en [B] b.v. (hierna: [B] ) hebben in het kader van een publiek-private samenwerking op 4 december 2003 een Design, Build, Finance and Ope- rate-overeenkomst (hierna: DBFO-overeenkomst) gesloten. De tekst de DBFO-overeen- komst en de daarbij behorende Schedules merkt het Hof aan als hier ingelast.

3.4.

[B] en [C] b.v. (hierna: [C] ) hebben op 4 december 2003 een Operations & Maintenance-overeenkomst (hierna: O&M-overeenkomst) gesloten. De tekst [van] de O&M-overeenkomst en de daarbij behorende Schedules merkt het Hof aan als hier ingelast.

Rechtbank Den Haag

2.2

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:6

5. In geschil is of verweerder:

1e de wettelijke bepalingen op grond waarvan bij bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning (…) juist heeft toegepast;

2e de waarde van de onroerende zaak ook overigens niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

2.3

De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen:

Ambtshalve

(…).

10. De onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] in [Q] , is in zijn geheel eigendom van eiser. Het betreft een perceel grond met daarop gebouwen en werken ten behoeve van de zuivering van afvalwater. Eiser heeft de zaak in zijn geheel, met inbegrip van de thans nog onbebouwde gedeelten, in gebruik gegeven aan [B] . Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een samenstel van gebouwde eigendommen en ongebouwd eigendom, in gebruik bij dezelfde belastingplichtige en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ. Verweerder is er daarom terecht van uitgegaan dat sprake is van één onroerende zaak.

Met betrekking tot het eerste geschilpunt

11.1

Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.

11.2

Dezelfde uitzondering geldt, naar volgt uit artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerendezaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf van de onroerendezaakbelastingen.

11.3

Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd, door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.

11.4

Het zuiveren van riool- en ander afvalwater is één van de aan eiser opgedragen publieke taken. Het door de AWZI [A] gezuiverde water is stedelijk afvalwater, afkomstig uit gemeentelijke, dus openbare, vuilwaterriolen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.

Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt, ingevolge het bepaalde in artikel 3.4 van de Waterwet, in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan, aldus de tweede zin van artikel 3.4 van de Waterwet, worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.

De rechtbank is van oordeel dat de overdracht van de exploitatie van de AWZI [A] door eiser aan [B] niet betekent dat de in artikel 3.4 van de Waterwet bedoelde zorg vanaf het moment van overdracht bij [B] en niet langer bij eiser berust.

De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiser de eigendom van de onroerende zaak heeft behouden en wijst erop dat het gebruik van de AWZI [A] uitsluitend is gericht op de zuivering van stedelijk afvalwater, derhalve op uitvoering van de aan eiser bij wet opgedragen taak. Van enig gebruik voor andere doeleinden dan de zuivering van stedelijk afvalwater ten behoeve van eiser is geen sprake. De daadwerkelijke zuivering van het afvalwater vindt plaats op de wijze en volgens de normen als door eiser aan [B] in de DBFO-overeenkomst opgelegd.

De met de uitvoering van het zuiveringswerk gemoeide kosten worden gedragen door eiser. Eiser is bij uitsluiting van alle anderen bevoegd om ter bekostiging van het werk een zuiveringsheffing op te leggen aan de heffingsplichtigen binnen het gebied van het waterschap. In de overeenkomst is bepaald dat eiser aan [B] een vergoeding verschuldigd is voor de zuivering van het afvalwater. De hoogte daarvan wordt bepaald door de hoeveelheid gezuiverd afvalwater.

De zorg en de verantwoordelijkheid voor de zuivering van het afvalwater, waarvoor de onroerende zaak is gebouwd en in stand wordt gehouden, berusten blijvend bij eiser. Dat eiser gebruik gemaakt heeft van de in de tweede zin van artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet gecreëerde mogelijkheid om de exploitatie over te dragen aan een derde, maakt dit niet anders. Er is immers sprake van overdracht van de exploitatie en niet van overdracht van de zorg. Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden waaronder de onroerende zaak wordt gebruikt ter uitvoering van die taak, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van beheer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland.

De rechtbank vindt in de wetsgeschiedenis van artikel 220d van de Gemeentewet steun voor de opvatting dat de AWZI [A] onder de uitzondering voor zuiveringstechnische werken valt. Ter verdediging van het wetsvoorstel, waarbij de oorspronkelijke vrijstellingsmogelijkheid werd voorgesteld, is door kamerlid Van Rossum, mede verantwoordelijk voor indiening van het betreffende amendement, aangevoerd dat heffing van onroerendgoedbelasting (thans: onroerendezaakbelasting) ter zake van door publiekrechtelijke lichamen beheerde zuiveringswerken enerzijds zou leiden tot een lager tarief voor de onroerendgoedbelasting, maar anderzijds tot een hogere verontreinigingsheffing, die zou moeten worden opgebracht door grotendeels dezelfde burgers die ook onroerendgoedbelasting betalen.7

11.5

Verweerder heeft een beroep gedaan op de uitspraken van gerechtshof ’s‑Gravenhage van 8 april 2008 (ECLI:NL:HSGR:LJN BC9487) en van 6 oktober 2009 (ECLI:NL:HSGR:LJN BL5491) en het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:LJN AE7337). Dit beroep faalt omdat het geen gelijke gevallen betreft. De posities van eiser en van [B] verschillen in diverse opzichten van de posities van het waterschap en de eigenaar/gebruiker van de onroerende zaak in de uitspraken van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 8 april 2008 en 6 oktober 2009, waarnaar verweerder heeft verwezen: de eigendom van de onroerende zaak ligt immers bij eiser en niet bij de gebruiker, er is uitsluitend gebruik gericht op de uitvoering van de publieke taak volgens de instructies van eiser en voor de uitvoering van het werk betaalt eiser een prijs.

In het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 is uitgemaakt dat geen uitzondering als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet bestaat voor een door een private rechtspersoon beheerde waterzuiveringsinstallatie voor de zuivering van afvalwater afkomstig uit (glas)tuinbouwbedrijven. De aanleg en exploitatie van deze waterzuiveringsinstallatie was ingegeven door het verbod van het voor de zuivering van stedelijk afvalwater verantwoordelijke waterschap om het bedrijfsafvalwater (direct) aan te bieden aan de door het waterschap beheerde waterzuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater. Van de uitvoering van de bij wet opgedragen taak van het waterschap tot de zuivering van stedelijk afvalwater is [in] dat geval geen sprake.

11.6

Vorenstaande betekent dat voldaan is aan de voorwaarde van beheer door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ.

Werken

12.1

Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt bij de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater.

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:HR:LJN AD3522, overweegt de rechtbank dat hieronder dient te worden verstaan: de zuiveringsinstallatie zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om die zuiveringsinstallatie te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om daarmee overeenkomstig de heden ten dage aan waterzuivering te stellen eisen op een goede en veilige manier afvalwater te zuiveren.

12.2

De rechtbank constateert dat het gehele object, bestaande uit de onbebouwde grond met de daarop gebouwde werken, ten dienste staat aan het proces van waterzuivering. Er zijn geen onderdelen of elementen aan te wijzen, waarvan de aanwezigheid niet verklaard wordt uit de noodzaak het proces van waterzuivering op een goede en veilige manier te laten verlopen. Voor zover delen van het object mede worden gebruikt voor activiteiten, welke niet direct de waterzuivering betreffen, zoals de ontvangst van bezoekers, gaat het om activiteiten die zowel voor wat betreft de daaraan bestede tijd als voor wat betreft het beslag op de ruimte, in vergelijking met de hoofdactiviteit van zuivering van water, verwaarloosbaar zijn.

12.3

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen valt de onroerende zaak in zijn geheel onder de uitzondering van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland.

Vastgestelde waarde

13. Verweerder had bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarde daarvan in zijn geheel buiten aanmerking moeten laten. De door verweerder vastgestelde waarden van de onroerende zaak dienen te worden verminderd tot nihil. De door verweerder opgelegde aanslagen dienen vernietigd te worden.

14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

(…).

2.4

De Rechtbank heeft (i) belanghebbendes beroepen gegrond verklaard, (ii) de WOZ-beschikkingen aldus gewijzigd dat de vastgestelde waarden worden verminderd tot nihil, en (iii) de OZB-aanslagen voor de jaren 2009, 2010 en 2011 vernietigd.

Gerechtshof Den Haag

2.5

Het Hof heeft het geschil, voor zover in cassatie van belang, als volgt omschreven:

4.1.

In geschil is:

a. of de waarde van het complex ingevolge artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten;

b. indien het Hof op vraag a. antwoordt dat de waarde van het complex niet of slechts gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten:

welke waarden voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 aan het complex dienen te worden toegekend.

2.6

Het Hof heeft aangaande voornoemd geschil onder 4.1 sub a overwogen:

Met betrekking tot de vraag onder 4.1. sub a

6.3.

In artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (URUOW) is bepaald dat bij de bepaling van de waarde van een onroerende zaak buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning (hierna: de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties).

6.4.

Tot 1 januari 1995 hadden de meeste van de huidige uitzonderingen, waaronder de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, de vorm van een vrijstelling. In zijn arrest van 15 juli 1987 nr. 24.238, ECLI:NL:HR:1987:AW7626, heeft de Hoge Raad beslist dat een vrijstelling niet een gedeelte van een onroerende zaak kan betreffen. Bij de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Stb. 1994, 419) zijn de vrijstellingen omgezet in uitzonderingen. Een uitzondering is een nadere waarderingsregel; zij bewerkstelligt dat bij de bepaling van waarde van een onroerende zaak de waarde(n) van het (de) uitgezonderde object(en) dat (die) tot de onroerende zaak behoort (behoren), buiten aanmerking wordt (worden) gelaten. Slechts indien de onroerende zaak samenvalt met een uitgezonderd object dan wel uitsluitend bestaat uit uitgezonderde objecten, leidt de uitzondering ertoe dat de gehele waarde van de gehele onroerende zaak buiten aanmerking wordt gelaten en heeft de uitzondering hetzelfde effect als een vrijstelling van de onroerende zaak.

6.5.

Het vorenstaande brengt mee dat ter beantwoording van de vraag of bij de bepaling van de waarde van het complex op grond van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties de waarde(n) van het (de) tot het complex behorende werk(en) dat (die) is (zijn) bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater buiten aanmerking dient (dienen) te worden gelaten, niet voor het complex als geheel doch voor elk werk afzonderlijk dient te worden beoordeeld of het wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.

6.6.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever aan het begrip ‘werk’ voor (aanvankelijk) de vrijstelling en (later) de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties een andere betekenis heeft willen toekennen dan die, welke daaraan in artikel 3:3, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek wordt toegekend.8 In deze bepaling worden ‘werken’ onderscheiden van ‘gebouwen’; voor het overige wordt in de bepaling geen invulling aan het begrip ‘werken’ gegeven. Het Hof leidt uit onder meer HR 23 februari 1994 nr. 28837, ECLI:NL:HR:1994:ZC5590, HR 6 juni 2003, nrs. 36075 en 36076, ECLI:NL:HR:2003:AD3578 en ECLI:NL:HR:2003:AD3591 af dat elke constructie die naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, een ‘werk’ in de zin van de zo-even genoemde wetsbepaling kan zijn.

6.7.

Het begrip “beheer” komt drie maal voor in artikel 2 van de URUOW. De wetgever heeft echter nagelaten de betekenis van “beheer” te verduidelijken. Ook in andere wettelijke bepalingen betreffende de (decentrale) belastingheffing wordt de term “beheer” gebruikt en ook daar ontbreekt een verduidelijking van de betekenis van de term. Derhalve dient het Hof zelf aan de term “beheer” invulling te geven.

6.8.

Naar het oordeel van het Hof is onder het beheer van een werk te verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over het werk. Daarbij is niet van belang of degene die de feitelijke macht over het werk uitoefent, dit doet voor zichzelf, bijvoorbeeld als eigenaar of als huurder, dan wel voor een ander, bijvoorbeeld op basis van een met de eigenaar of de huurder van het werk gesloten exploitatieovereenkomst. Van beheer is evenwel geen sprake indien de feitelijke macht over het werk wordt uitgeoefend zonder rechtsgeldige titel en tegen de wil van degene die gerechtigd is de feitelijke macht over het werk uit te oefenen. De beheerder van een werk verliest het beheer daarvan indien de feitelijke macht over het werk bevoegdelijk wordt overgedragen aan een ander.

6.9.

Aan het beheer van een werk door degene die de feitelijke macht daarover uitoefent, staat niet in de weg dat een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijk rechtspersoon krachtens de wet de (eind)verantwoordelijkheid heeft voor het goed functioneren van een werk. Evenmin staat daaraan in de weg dat een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijk rechtspersoon op grond van een bij of krachtens de wet toegekende bevoegdheid regels kan stellen of bindende aanwijzingen kan geven aan degene die de feitelijke macht over het werk uitoefent of dat in de overkomst waarbij de feitelijke macht over het werk is overgedragen, voorwaarden worden gesteld of verplichtingen worden opgelegd. Dit laatste lijdt uitzondering indien de gestelde voorwaarden en/of opgelegde verplichtingen zo verstrekkend zijn dat de publiekrechtelijke rechtspersoon door middel van de voorwaarden en/of verplichtingen de feitelijke macht over het werk (opnieuw) aan zich heeft getrokken. Deze invulling van het begrip “beheer” ontleent het Hof aan het spraakgebruik alsmede aan HR 4 februari 2011 nr. 08/03536 ECLI:NL:HR:2011:BP2972, waarin de Hoge Raad overweegt dat geen sprake is van beheer indien de publiekrechtelijke rechtspersoon (in dat geval een gemeente) ter plaatse het bevoegd gezag uitoefent en aanwijzingen kan geven.

6.10.

Naar het oordeel van het Hof laten de DBFO-overeenkomst, de M&O-overeenkomst en de bij deze overeenkomsten behorende Schedules geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het beheer van alle van het complex deel uitmakende werken heeft overgedragen aan een derde die niet kan worden aangemerkt als een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijk rechtspersoon. In het midden kan blijven of die derde [B] dan wel [C] is. Aan dit oordeel doet niet af dat de van het complex deel uitmakende werken worden ingezet voor een publieke taak en dat aan belanghebbende de zorg en de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van die taak zijn opgedragen. Evenmin doet daaraan af hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over zijn publiekrechtelijke en/of (mede) aan de beide overeenkomsten en de daarbij behorende Schedules ontleende bevoegdheden en taken met betrekking tot de van het complex deel uitmakende werken.

6.11.

Uit het vorenstaande volgt dat de van het complex deel uitmakende werken bij de aanvang van de jaren 2009, 2010 en 2011 niet werden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Deze omstandigheid acht het Hof echter onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de uitzondering van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de URUOW met betrekking tot de van het complex deel uitmakende werken toepassing mist. Hiertoe overweegt het Hof het volgende.

6.12.

De vrijstelling die aan de uitzondering van rioolwaterzuiveringsinstallaties vooraf ging, is in de (oude) gemeentewet opgenomen bij wet van 22 december 1982, Stb. 1982, 723, houdende wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de gemeentelijke belastingen en van de Bevoegdhedenwet waterschappen met betrekking tot waterschapsbelastingen. De vrijstelling is bij amendement in de wet van 22 december 1982 opgenomen. Het amendement is als volgt toegelicht:

‘In verband met het bijzondere karakter van waterstaatswerken en mede gelet op de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven uiteenzetting door de bewindslieden om waterstaatswerken buiten toepassing van de onroerendgoedbelasting te houden wordt het wenselijk geacht dit streven langs wettelijke weg te realiseren door middel van wettelijke vrijstellingen. Volledigheidshalve wordt daarbij aangetekend dat – zoals ook bij de behandeling van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in de Tweede Kamer is vastgesteld (Handelingen II 11 juni 1968, p. 2441) – werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater als waterstaatswerken dienen te worden aangemerkt. Ter vermijding van ieder misverstand worden de zuiveringstechnische werken door splitsing van het amendement in twee gedeelten afzonderlijk vermeld.’ (Kamerstukken II 1982/83, 17 653, nr. 10.)

6.13.

Op 22 december 2009 is de Wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet) in werking getreden. Artikel 3.4. lid 1 van de Waterwet luidt:

“Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.”

Deze bepaling stond eerder, zij het iets anders verwoord, in artikel 15a van de (inmiddels vervallen) Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Genoemd artikel 15a is in de Wvo opgenomen bij Wet van 30 januari 2002, Stbl. 102, in werking getreden op 1 juli 2002. In de memorie van toelichting bij het voorstel van deze wet, Kamerstukken II 2000/01, 27 615, nr. 3, wordt onder meer opgemerkt:

“Het is de bedoeling dat met dit wetsvoorstel het beginsel, dat de zuivering van stedelijk afvalwater behoort tot de publieke taak - hetgeen de zorgplicht voor de in bredere zin met waterbeheer belaste waterschappen impliceert - een plaats krijgt in de Wvo. In het wetsvoorstel heeft dit vorm gekregen door een wettelijke beginselbepaling die als nieuw artikel 15a (Hoofdstuk IIC) wordt ingevoegd. Dat nieuwe artikel houdt in, dat de zuivering van het stedelijk afvalwater plaats vindt in een rioolwaterzuiveringsinrichting in beheer bij een waterschap dan wel, in opdracht van een waterschap, in een zuiveringsinrichting van derden (dat laatste punt wordt nader uiteengezet in onderdeel 4 van deze memorie van toelichting).

(...)

4. Zuivering van het stedelijk afvalwater in opdracht van het waterschap

Naast de situatie dat het waterschap zuivert in een eigen inrichting die het waterschap zelf in beheer heeft en exploiteert, kan het zijn dat het bestuur van het waterschap als overheid de zuivering in zijn opdracht laat verrichten door een derde.

Het publieke belang daarvan is in het bijzonder gelegen in het kunnen bevorderen van zo laag mogelijke zuiveringslasten voor burger en bedrijfsleven. Bij dat laatste past ook dat de betrokken waterschappen daarbij handelen met inachtneming van de algemene mededingingsregels. Deze mogelijkheden zijn overigens van verscheidene aard. Het kan in concreto betekenen dat een waterschap in de gelegenheid is om voor de zuivering van het rioolwater op contractbasis gebruik te maken van een niet in waterschapsbeheer zijnde, commercieel geëxploiteerde, zuiveringsinrichting.

(...)

Het wetsvoorstel houdt met het voorgaande uitdrukkelijk rekening door bedoeld artikel 15a. Die bepaling voorziet namelijk ook in de mogelijkheid dat de zuivering van het stedelijk afvalwater in plaats van in een rioolwaterzuiveringsinrichting van het waterschap geschiedt in een zuiveringsinrichting van een derde in opdracht van het waterschap. (...)

Bij dit alles moet niet uit het oog worden verloren, dat het hier betreft de vervulling van een bij provinciale verordening aan het waterschap opgedragen (zuiverings)taak.

(...)

Uitgangspunt bij het door het waterschapsbestuur aan een derde verstrekken van een dergelijke opdracht (en de aanvaarding daarvan door die derde) is de overheidsverantwoordelijkheid, die het waterschap draagt uit hoofde van zijn zorg voor de zuivering van het stedelijk afvalwater. Een vereiste voor de «uitbesteding» van de feitelijke uitvoering van die zuivering, zal in elk geval zijn dat die verantwoordelijkheid blijft gewaarborgd en dat het waterschapsbestuur in staat is deze in zowel bestuurlijk, juridisch als feitelijk opzicht tot gelding te brengen.”

6.14.

Naar het oordeel van het Hof zouden, gelet op hetgeen onder 6.12 en 6.13 is overwogen, doel en strekking van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties - welk doel en welke strekking in de onder 6.12 opgenomen passage uit de wetsgeschiedenis beknopt zijn verwoord - worden miskend indien een afvalwaterzuiveringsinstallatie die wordt beheerd door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met toepassing van de tweede volzin van artikel 3.4 lid 1 van de Waterwet met de zuivering van riool- en ander afvalwater is belast, van de toepassing van de uitzondering wordt uitgesloten. Dat een waterschap op deze wijze vorm geeft aan de uitvoering van de hem in artikel 3.4, lid 1, eerste volzin, van de Waterwet opgedragen zorg voor de zuivering van stedelijk afvalwater, mag, nu de wetgever deze vormgeving uitdrukkelijk heeft gewild en mogelijk gemaakt, niet aan de toepassing van de uitzondering in de weg staan.

6.15.

Gelet op hetgeen onder 6.3 tot en met 6.14 is overwogen dient bij de bepaling van de waarde van het complex de waarde van de daarvan deel uitmakende werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater buiten aanmerking te worden gelaten.

2.7

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil onder 4.1 sub b overwogen:

Met betrekking tot de vraag onder 4.1. sub b

6.16.

De vraag onder 4.1. sub b valt uiteen in drie deelvragen, te weten:

a. welke waarde vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties had het complex op elk van de waardepeildata;

b. welk deel (welke delen) van het complex dient (dienen) te worden aangemerkt als een werk dat (werken die) is (zijn) bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater; en

c. welke waarde had elk van de in antwoord op de vraag sub b genoemde delen op elk van de waardepeildata.

6.17.

Tussen partijen is niet in geschil is dat de waarde van het complex dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gezamenlijke opvatting van partijen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat onder de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak dient te worden verstaan de waarde die de onroerende zaak voor de eigenaar zelf heeft (vergelijk HR 8 juli 1992, nr. 27 678, BNB 1992/298 en HR 5 juni 1996, nr. 30314, BNB 1996/250). Naar het oordeel van het Hof dient, nu de waarde van het complex dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde, bij de beantwoording van de vraag onder 6.16 sub c de waarde van elk van de onder 6.16 sub b genoemde delen te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde van dat deel.

6.18.

Bij beschikking van 28 oktober 2014 heeft het Hof het onderzoek heropend en partijen gevraagd het Hof gemotiveerd mee te delen hoe naar hun opvatting de onder 6.16 genoemde vragen dienen te worden beantwoord. Voorts heeft het Hof in de beschikking aan partijen gevraagd om van de motivering van hun antwoorden op de onder 6.16 genoemde vragen ten minste een aanduiding van de deelobjecten (objectaanduiding) deel uit te laten maken alsmede de voor de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde relevante object- en marktgegevens en - indien bij de waardebepaling wordt afgeweken van deze marktgegevens - de reden(en) van deze afwijking.

6.19.

De heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 26 januari 2015 - samengevat - de volgende standpunten ingenomen:

a. de waarden van het complex op de waardepeildata voor toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn gelijk aan de onder 1.1 vermelde vastgestelde waarden;9

b. de werken die dienen te worden aangemerkt als werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater zijn in de overzichten, opgenomen in bijlage 3 bij de brief van 26 januari 2015, geel of groen gearceerd. Een gele arcering betekent dat bij de bepaling van de onder 1.1 vermelde vastgestelde waarden van het complex de waarde van het desbetreffende deel niet in aanmerking is genomen. Een groene arcering betekent dat bij de bepaling van de onder 1.1 vermelde vastgestelde waarden van het complex de waarde van het desbetreffende deel wel in aanmerking is genomen.

c. aan delen van het complex die in de onder b genoemde overzichten groen zijn gearceerd, de hieronder in de kolommen 2009, 2010 en 2011 vermelde waarden dienen te worden toegekend.

Objectonderdeel

2009

2010

2011

Voorbezinktanks (4)

€ 7.842.683

€ 7.923.738

€ 7.337.371

Grond

€ 250.000

€ 300.000

€ 300.000

Biologische tanks (8)

€ 76.562.599

€ 77.353.884

€ 71.629.591

Grond

€ 2.350.00[0]10

€ 2.650.000

€ 2.650.000

Nab[e]zinktanks (16)

€ 42.028.215

€ 42.462.583

€ 39.320.294

Grond

€ 1.500.000

€ 1.750.000

€ 1.750.000

Onbelichte contact-tank

€ 1.079.776

€ 1.090.936

€ 1.010.205

Predentrificatie zone

€ 1.058.385

€ 1.069.304

€ 990.174

Anaërobe zonetank (fosforverwijdering)

€ 6.420.516

€ 6.486.873

€ 6.006.835

Anoxische zone tank

€ 7.899.902

€ 7.981.548

€ 7.290.903

Aërobe zone tank

€ 17.110.301

€ 17.287.138

€ 16.007.867

Grond

€ 2.300.000

€ 2.600.000

€ 2.600.000

Totaal

€ 166.974.000

€ 169.462.000

€ 157.546.000

Waarde complex na toepassing uitzondering

€ 52.500.000

€ 51.200.000

€ 47.900.000

Ter onderbouwing van deze standpunten heeft de heffingsambtenaar bij zijn brief van 26 januari 2015 een taxatierapport overgelegd, dat op 15 januari 2014 is opgesteld door [D] .

6.20.

Belanghebbende heeft in zijn brief van 30 januari 2015 - samengevat - de volgende standpunten ingenomen:

a. de waarden van het complex voor toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn:

- op waardepeildatum 1 januari 2008: € 104.777.000

- op waardepeildatum 1 januari 2009: € 111.263.000

- op waardepeildatum 1 januari 2010: € 101.185.000

b./c. alle delen van het complex zijn aan te merken als werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater. Derhalve bedraagt de waarde van het complex na toepassing van de uitzondering € 0.

Ter onderbouwing van deze standpunten heeft belanghebbende bij zijn brief van 30 januari 2015 taxatierapporten overgelegd die op 18 juni 2013 zijn opgesteld door [E] .

6.21.

Bij brieven van 27 februari 2015 en 16 april 2015 hebben partijen ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.

Met betrekking tot de vraag onder 6.16 sub a

6.22.

De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar met overlegging van het onder 6.19 vermelde taxatierapport en hetgeen hij overigens in deze procedure heeft overgelegd en aangevoerd, daarin niet geslaagd.

Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat de parameters die bij de waardebepaling zijn gebruikt, in het bijzonder de rekenprijzen per m2, niet zijn onderbouwd met marktgegevens - waarom het Hof in zijn brief van 28 oktober 2014 uitdrukkelijk heeft gevraagd - en evenmin met andere objectieve en voor het Hof toetsbare gegevens.

6.23.

Nu de heffingsambtenaar met betrekking tot de gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de vrijstelling van afvalwaterzuiveringsinstallaties niet te laag zijn. Belanghebbende is daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. In de onder 6.20 vermelde taxatierapporten en hetgeen belanghebbende overigens in deze procedure heeft overgelegd en aangevoerd, ontbreken marktgegevens - waarom het Hof in zijn brief van 28 oktober 2014 uitdrukkelijk heeft gevraagd - of andere objectieve en voor het Hof toetsbare gegevens inzake de parameters die belanghebbende bij de waardebepaling heeft gebruikt.

6.24.

Omdat geen van beide partijen aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan bepaalt het Hof, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, in het bijzonder de door partijen overgelegde taxatierapporten, de gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties schattenderwijs op € 163.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2008), € 166.000.000 (waardepeildatum 2009) en € 154.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2010). Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat deze waarden overeenkomen met de waarden die het complex op de waardepeildata voor de eigenaar (belanghebbende) zelf had.

Met betrekking tot de vraag onder 6.16 sub b

6.25.

Nu belanghebbende zich op de toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties beroept en de toepassing van de uitzondering tot vermindering van de gecorrigeerde vervangingswaarde van het complex en van de ter zake van het complex aan belanghebbende opgelegde aanslagen leidt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende de feiten stelt en bij betwisting door de heffingsambtenaar aannemelijk maakt waaruit de juistheid blijkt van zijn standpunt dat de volledige waarde van het complex op grond van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties buiten aanmerking moet blijven. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

6.26.

Ter onderbouwing van zijn onder 6.25 vermelde standpunt betoogt belanghebbende primair dat het complex één zuiveringstechnisch werk is. Dit betoog laat zich naar het oordeel van het Hof niet verenigen met hetgeen uit de door partijen overgelegde taxatierapporten blijkt over de samenstelling van het complex. In de taxatierapporten worden tot het complex behorende constructies benoemd die naar ’s Hofs oordeel als een ‘werk’ in de onder 6.6 vermelde zin dienen te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de opsommingen en de – beknopte – omschrijvingen van de tot het complex behorende constructies in de door partijen overgelegde taxatierapporten niet (steeds) gelijk zijn. De onderlinge verschillen nemen namelijk niet weg dat uit beide taxatierapporten naar voren komt dat het complex niet één werk is doch is opgebouwd uit een groot aantal onderdelen waaronder diverse werken. Daarvan uitgaande dient in de onder 6.4 geschetste systematiek van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties voor elk werk afzonderlijk te worden beoordeeld of de waarde ervan bij de bepaling van de waarde van het complex buiten aanmerking blijft.

6.27.

Belanghebbende betoogt subsidiair dat alle onderdelen van het complex zijn aan te merken als werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater. Dit betoog, dat door de heffingsambtenaar gemotiveerd is betwist, overtuigt het Hof niet. Met name vermag het Hof niet in te zien dat de tot het complex behorende gebouwen en werken, andere dan die waarin riool- en ander afvalwater wordt gezuiverd, en gronden, niet zijnde ondergrond van werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater, moeten worden aangemerkt als werken voor de zuivering van riool- en ander afvalwater.

6.28.

De heffingsambtenaar heeft op de onder 6.19 beschreven wijze de door hem benoemde onderdelen van het complex in twee categorieën verdeeld:

(i) de onderdelen die dienen te worden aangemerkt als werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en

(ii) de andere onderdelen.

Belanghebbende heeft de door hem benoemde onderdelen van het complex niet gecategoriseerd en heeft tegenover de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering slechts gesteld dat het complex één zuiveringstechnisch werk is, althans geheel bestaat uit zuiveringstechnische werken. Deze stellingen heeft het Hof op de onder 6.25 tot en met 6.27 vermelde gronden verworpen. Op grond van het een en ander acht het Hof aannemelijk dat de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering van de onderdelen van [het] complex juist en volledig is.

Met betrekking tot de vraag onder 6.16 sub c

6.29.

Uitgaande van de door het Hof onder 6.24 schattenderwijs vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties (hierna: de geschatte vervangingswaarden) van € 163.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2008), € 166.000.000 (waardepeildatum 2009) en € 154.000.000 (waardepeildatum 1 januari 2010), alsmede van de door het Hof onder 6.28 aannemelijk geachte indeling van de tot het complex behorende onderdelen in onderdelen die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en andere onderdelen, is het Hof van oordeel dat van de geschatte vervangingswaarden een gedeelte, groot € 124.040.000 (waardepeildatum 1 januari 2008), € 127.490.000 (waardepeildatum 1 januari 2009) en € 118.110.000 (waardepeildatum 1 januari 2010) kan worden toegerekend aan de onderdelen van het complex die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater. De toerekening van een gedeelte van de geschatte vervangingswaarden aan de onderdelen van het complex die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater baseert het Hof op de verhouding tussen de vastgestelde waarden van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 en het voor elk van die jaren door de heffingsambtenaar aan de onderdelen van het complex die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater toegerekende gedeelte van de vastgestelde waarde. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een groter gedeelte van de geschatte vervangingswaarden aan de onderdelen van het complex die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater moet worden toegerekend.

Vermindering van de vastgestelde waarden

6.30.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dienen de vastgestelde waarden van het complex te worden verminderd tot € 38.960.000 (2009), € 38.510.000 (2010) en € 35.890.000 (2011).

(…)

Slotsom

6.32.

Het hoger beroep is gegrond en het incidentele hoger beroep is ongegrond.

2.8

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en heeft de WOZ-beschikkingen aldus gewijzigd dat de vastgestelde waarden van het complex worden verminderd tot € 38.960.000 (2009), € 38.510.000 (2010) en € 35.890.000 (2011).

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze (principaal) beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft ter zake van dat cassatieberoep een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft niet gedupliceerd.

3.2

Het College heeft eveneens tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een daarop betrekking hebbend verweerschrift ingediend. Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft gedupliceerd.

3.3

Belanghebbende heeft voorts, naar aanleiding van het beroep in cassatie van het College, voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft ter zake daarvan een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft niet gedupliceerd.

Het beroep in cassatie van belanghebbende

3.4

Belanghebbende heeft de volgende drie middelen voorgesteld.

Het eerste middel

3.5

Het eerste middel van belanghebbende luidt:

Schending van het recht, met name van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ juncto artikel 2, lid 1, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, doordat het Hof aan het begrip “werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater” een uitleg geeft die ertoe leidt dat werken die dienstbaar zijn aan het zuiveringsproces van dit begrip worden uitgesloten, zulks ten onrechte.

3.6

De toelichting op het eerste middel vermeldt:

Werk

Het oordeel van het Hof dat voor de uitleg van het begrip “werk” aangesloten dient te worden bij artikel 3:3 van het BW is onjuist en komt niet overeen met doel en strekking van de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties (i.e. minder waarderingswerk en het voorkomen van het rondpompen van geld, zoals hierna nader uiteengezet).

Het Hof is voorts uitgegaan van een benadering die ertoe leidt dat de zuiveringsinstallatie niet als één geheel in aanmerking wordt genomen, maar in onderdelen wordt 'geknipt', waarbij elk van dier onderdelen, geïsoleerd worden beschouwd, en vervolgens als afzonderlijke werken zonder enige vorm van samenhang met de rest, worden beoordeeld, alsof het gaat om geheel autonome onderdelen. Dit is een opstapje van het Hof om te komen tot een oneigenlijke analytische benadering.

Hieronder zullen wij uiteenzetten hoe het begrip volgens het Hoogheemraadschap op grond van de wet en rechtspraak kan worden uitgelegd.

De analytische benadering van het Hof is niet wat de wetgever heeft voorgestaan bij de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties en is in strijd met vaste rechtspraak. Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak volgt volgens het Hoogheemraadschap immers een synthetische benadering, waarbij voor de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties als uitgangspunt geldt dat het zuiveringtechnisch werk als geheel in aanmerking wordt genomen. Zoals ook terecht door de rechtbank geoordeeld gaat het om het geheel: onder een werk in de zin van de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties dient te worden verstaan het geheel van de zuiveringsinstallatie zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om de zuiveringsinstallatie op een goede en veilige manier te kunnen laten functioneren (‘dienstbaarheids- criterium’). Op grond hiervan is de AWZI [A] in haar geheel bestemd is voor de zuivering.

Het Hof legt - met een doelredenering - het begrip “werk” uit overeenkomstig artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever met het vervangen van de vrijstellingsbepaling door een uitzonderingsbepaling - niet heeft beoogd dat voortaan alleen (middels een analytische benadering) slechts bepaalde onderdelen van de zuiveringsinstallatie buiten de heffing zouden blijven. Met andere woorden, met de wetswijziging is geen analytische ‘gedeelte- of onderdelenbenadering’ beoogd. Anders dan het Hof betoogt (r.o. 6.4) heeft de wetgever alleen willen voorkomen dat (als gevolg van de objectbenadering van Uw Raad) één object altijd in zijn geheel moest worden beschouwd én dus ofwel geheel belast, ofwel geheel vrijgesteld was, waardoor sommige delen van een object (in de ogen van de wetgever) onbedoeld werden vrijgesteld of juist belast. Expliciet is aangegeven in de Memorie van Toelichting dat het resultaat van de wijziging is dat slechts delen die niet dezelfde functie hebben als het voorwerp van de vrijstelling uitgezonderd zijn van de vrijstelling.

Het vertrekpunt in de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties blijft dus een synthetische benadering, waarbij beoogd is werken en dier onderdelen bestemd voor de zuivering vrij te stellen van OZB, minder waarderingswerk te realiseren en minder ‘rondpompen van gelden’ te veroorzaken - dat volgt rechtstreeks uit de parlementaire geschiedenis. (…). Deze doelen staan haaks op de door het Hof (en de gemeente) gekozen benadering, omdat deze leidt tot een OZB heffing over een deel van een publieke waterzuiveringsinstallatie. Daar komt bij dat zodanige heffing tot verstoring van de verdeling van belastingdruk over inwoners van de gemeente Midden-Delfland enerzijds en inwoners van andere gemeenten binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap leidt, nu dat voor hen allen immers een eenduidig tarief van zuiveringsheffing geldt.

Dat in artikel 220d Gemeentewet en artikel 2 URUOW het begrip “werk” wordt gebruikt, leidt niet tot de gevolgtrekking dat elk onderdeel geïsoleerd beoordeeld dient te worden. Er moet - zoals betoogd - in samenhang bekeken worden of het onderdeel ten dienste staat aan de publieke taak, dat wil zeggen de wettelijk aan elk waterschap opgedragen taak om het door de in zijn beheersgebied gelegen gemeenten ingezamelde afvalwater te zuiveren. Hiervoor wordt het gehele complex ingezet, zodat voor deze beoordeling losse werken dus ook in hun gehele samenhang bekeken dienen te worden.

Bestemd voor de zuivering

Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie (…) volgt vervolgens dat het begrip “bestemd voor de zuivering” zo dient te worden uitgelegd dat elk onderdeel dat ten dienste staat aan de publieke taak van het zuiveren van riool- en afvalwater wordt beschouwd als bestemd voor de zuivering.

Vooropgesteld zij dat het Hof nalaat expliciet inzicht te geven in het juridische criterium dat door hem wordt aangelegd ter beoordeling van de vraag of een werk is bestemd voor de zuivering. Uit r.o. 6.25 tot en met 6.29 valt af te leiden dat het Hof een onderscheid maakt tussen “onderdelen die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater” en “andere onderdelen” (r.o. 6.28). Het Hof gaat echter bij de juridische invulling van eerstgenoemde categorie ten onrechte geheel voorbij aan geldend recht, wetsgeschiedenis en de jurisprudentie, waaruit volgt dat werken die dienstbaar zijn aan het zuiveringsproces eveneens worden begrepen onder “werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater”. Op grond van het door hem toegepaste onjuiste juridische criterium komt het Hof tot de conclusie dat slechts enkele werken (bestaande uit enkele tanks met grond) bestemd zijn voor de zuivering. Dit berust op een onjuiste rechtsopvatting.

Het juridisch juiste criterium is dat moet worden gekeken naar de functie van een werk in het hele zuiveringsproces. Als een onderdeel dienstbaar is aan dit proces, dan geldt dat dit werk is bestemd voor de zuivering. Toepassing van deze juiste rechtsopvatting betekent concreet dat het gehele object (de AWZI [A] ) is bestemd voor het zuiveringsproces en derhalve valt onder de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties. Voor een integraal overzicht van de zuiveringstechnische werken van het Hoogheemraadschap verwijzen wij naar de onderbouwing en het overzicht dat in de processtukken bij de Rechtbank- en Hofprocedure is overgelegd.

Bovendien zij in dit kader opgemerkt dat Uw Raad eerder heeft geoordeeld dat noch de wettekst noch de wetsgeschiedenis steun geven voor een beperkte uitleg van het begrip “zuiveringsinstallatie” (opgenomen in de tekst vóór 1995). Ook in de context van andere waarderingsbepalingen hanteert Uw Raad niet een beperkte maatstaf, maar wordt (impliciet) een integrale benadering op objecten toegepast. Zo is in het recente arrest van 10 juli 2015, gewezen in het kader van de toe te passen maatstaven voor de correctie (wegens economische veroudering) bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een warmtekrachtcentrale (“WKC”), geoordeeld dat zowel de tot de WKC behorende installaties als de 'opstal als zodanig' in aanmerking moeten worden. Immers, de waardering van de opstal wordt beïnvloed door de waarde van de opstal zelf én dier onderdelen. Uw Raad acht klaarblijkelijk bij de toe te passen maatstaven voor de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van belang dat de WKC wordt gevormd door het totaal van de opstal en onderdelen. Hierin ligt besloten dat wordt meegewogen wat de functie van de onderdelen is in het geheel (een analogie met het ‘dienstbaarheidscriterium’). Deze vormen als geheel een object (een warmtekrachtcentrale, of, in het geval van de AWZI [A] , een zuiveringstechnisch werk, dat in zijn totaliteit is bestemd voor de zuivering).

Deze ‘integrale benadering’, naar analogie toegepast op de procedure van het Hoogheemraadschap, betekent dat het onjuist is om voor de categorisering uit te gaan van een kunstmatig geïsoleerde, analytische benadering op bijvoorbeeld alleen de zuiveringstank als onderdeel. Integendeel, het complex moet voor de waardebepaling als geheel worden beschouwd, waarbij alle onderdelen die ten dienste staan van de zuivering kwalificeren als bestemd voor de zuivering. De AWZI [A] is als geheel een werk dat is bestemd voor de zuivering.

Jurisprudentie: ‘dienstbaarheidscriterium’

Wij verwijzen opnieuw naar het dienstbaarheidscriterium uit de vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld het arrest van 21 september 2001, waarin Uw Raad heeft bepaald dat - in het kader van de OZB- vrijstelling voor spoorbanen en bestanddelen daarvan - onder “banen voor openbaar vervoer per rail” moet worden verstaan (…):

‘de spoorbanen zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om die banen als zodanig te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om daarop overeenkomstig de heden ten dage aan openbaar vervoer per rail te stellen eisen op een goede en veilige manier voertuigen te laten rijden.’

Kortom, in dit arrest is duidelijk gemaakt dat een baan voor openbaar vervoer per rail dus niet slechts de spoorbaan zelf betreft, maar dat dit alle zaken omvat die noodzakelijk zijn voor en ten dienste staan van het goed en veilig laten rijden van de trein.

Het dienstbaarheidscriterium uit de jurisprudentie, toegepast op de AWZI van het Hoogheemraadschap, betekent dat de kwalificatie “bestemd voor de zuivering” van toepassing is op elk onderdeel dat nodig is voor een goede en veilige werking van het zuiveringsproces van riool- en ander afvalwater. Het gehele object (de AWZI [A] ), bestaande uit de onbebouwde grond met de daarop gebouwde werken, staat ten dienste van het proces van waterzuivering. Er zijn geen onderdelen of elementen waarvan de aanwezigheid niet wordt verklaard uit de noodzaak het proces van waterzuivering op een goede, duurzame en veilige manier te laten verlopen, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld.

Kortom, elk onderdeel draagt bij (met andere woorden, is dienstbaar) aan een goede en veilige werking van het (totale) werk, de AWZI [A] . Geen van de onderdelen heeft (zelfstandig of in samenhang van bepaalde andere onderdelen) een andere functie dan bij te dragen aan een efficiënt en duurzaam zuiveringsproces.

Andere - niet rechtstreeks aan het zuiveringsproces gerelateerde - functies van het Hoogheemraadschap vinden bijvoorbeeld niet plaats op het terrein van de AWZI. Indien deze functies wel op het terrein van de AWZI uitgeoefend zouden worden (quod non), dan zou de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties wellicht niet van toepassing zijn op de onderdelen die gebruikt worden voor deze functies. Maar als meermaals gezegd, dit is uitdrukkelijk niet het geval; andere functies vinden plaats op andere locaties, ten aanzien waarvan het Hoogheemraadschap ‘gewoon’ aangeslagen in de OZB ontvangt. In deze gevallen is van het doen van een beroep op de regeling voor publieke zuiveringsinstallaties geen sprake.

Samengevat kan worden gesteld dat het Hof een onjuiste uitleg geeft aan het begrip “werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater”. Het Hof miskent dat ook de onderdelen waarin niet direct wordt gezuiverd dienstbaar zijn aan het zuiveringsproces en rechtens kwalificeren voor de toepassing van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ juncto artikel 2, lid 1, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken.

Het tweede middel

3.7

Het tweede middel van belanghebbende luidt:

Vormverzuim, met name een motiveringsgebrek, doordat het Hof niet of niet voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij tot de uitleg van het begrip “werken bestemd voor de zuivering” komt waarbij geen betekenis toekomt aan de gemotiveerde stellingen van belanghebbende dat alle onderdelen van de AWZI [A] noodzakelijk zijn voor het proces van de waterzuivering en om de AWZI als zodanig te laten functioneren, zulks ten onrechte.

3.8

De toelichting op dit middel vermeldt:

Indien het Hof in zijn uitspraak van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan (quod non), is het oordeel van het Hof ten aanzien van de uitleg van “werken bestemd voor de zuivering” tevens - in het licht van de gemotiveerde stellingen van het Hoogheemraadschap - ontoereikend gemotiveerd. Het Hof laat immers volstrekt in het midden waarom het niet overtuigd is door het onderbouwde betoog van het Hoogheemraadschap dat en waarom alle onderdelen een functie hebben in het proces van waterzuivering en dat het niet mogelijk is dat één van die onderdelen wordt weggelaten. De onderbouwing en motivering van het al dan niet bestemmen van een werk voor de zuivering ontbreekt aldus volledig. Ook voor zover dit impliciet verscholen zou moeten liggen in andere overwegingen, blijft volstrekt onduidelijk waarop de gedachten van het Hof berusten.

Het derde middel

3.9

Het derde middel is:

Vormverzuim, met name een motiveringsgebrek, doordat het Hof niet of niet voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan geen betekenis toekomt aan de toelichting en de categorisering die het Hoogheemraadschap in haar taxatierapport heeft gegeven en op grond waarvan het Hof wel aannemelijk acht dat de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering van de onderdelen van het complex juist en volledig is, zulks ten onrechte.

3.10

Belanghebbende licht dit middel als volgt toe:

Primair heeft het Hoogheemraadschap betoogd dat het complex als één zuiveringstechnisch werk beschouwd moet worden en subsidiair dat alle onderdelen van het complex zijn aan te merken als werken bestemd voor de zuivering. Op verzoek van het Hof hebben beide partijen hun taxatierapporten nader toegelicht en de waarde uitgesplitst over de verschillende onderdelen op de betreffende peildata. Het Hof oordeelt dat noch de Gemeente noch het Hoogheemraadschap erin is geslaagd om de waarde van het complex aannemelijk te maken (r.o. 6.22 respectievelijk r.o. 6.23), onder andere door een gebrek aan objectieve marktgegevens en vervolgens stelt het Hof de waarde schattenderwijs vast.

Hieruit volgt niet - en ook niet uit andere passages - waarom het Hof geen waarde hecht aan de gemaakte categorisering door het Hoogheemraadschap en de categorisering van de gemeente wel aannemelijk acht. Het Hof heeft nagelaten inzicht te geven in zijn gedachtegang. In de overgelegde processtukken heeft het Hoogheemraadschap de categorisering uitgebreid onderbouwd en gemotiveerd. Het ontgaat het Hoogheemraadschap dan ook waarom het Hof hier in het geheel aan voorbijgaat.

Bovendien meent het Hof ten onrechte dat het Hoogheemraadschap de door hem benoemde onderdelen van het complex niet heeft gecategoriseerd. Het Hof meent dat het Hoogheemraadschap tegenover de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering slechts gesteld heeft dat het complex één zuiveringstechnisch werk is, althans geheel bestaat uit zuiveringstechnische werken. Maar het Hoogheemraadschap heeft wel zeker een degelijk onderbouwde categorisering gepresenteerd, waarin per onderdeel is uiteengezet op welke manier het dienstbaar is aan de waterzuivering.

Het op zichzelf staande feit dat de categorisering van de Gemeente en van het Hoogheemraadschap verschillen is echter geen reden om - zoals het Hof voorstaat - de categorisering van de Gemeente te kiezen. Niet voldoende is dat het Hof in dit verband slechts opmerkt dat hij “op grond van een en ander” aannemelijk acht dat de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering “juist en volledig” is (r.o. 6.27). Voor zover de onderbouwing van het Hof impliciet verscholen ligt in andere overwegingen, blijft volstrekt onduidelijk waarop de gedachten van het Hof berusten.

Het Hof heeft zich van iedere motivering onthouden waarom hij de categorisering van onderdelen van het complex in “bestemd voor de zuivering” en “andere onderdelen”, zoals de gemeente heeft gemaakt, tot de zijne heeft gemaakt. Slechts wordt opgemerkt dat het Hof “op grond van een en ander” aannemelijk acht dat de door de heffingsambtenaar gemaakte categorisering “juist en volledig” is (r.o. 6.27). Dit motiveringsgebrek is des te pregnanter, gezien het gegeven dat het Hof bovendien heeft nagelaten te expliciteren wat hij verstaat onder “bestemd voor de zuivering” en vervolgens een onjuiste categorisering heeft aangelegd.

Samengevat kan worden gesteld dat het Hof zijn oordeel ten aanzien van de categorisering van onderdelen gebrekkig en ontoereikend heeft gemotiveerd (vormverzuim).

Het beroep in cassatie van het College

3.11

In cassatie voert het College twee middelen aan.11

Het eerste middel

3.12

Het eerste middel luidt:

Ten eerste heeft het Hof de waarderingsuitzondering voor werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater ten onrechte toegepast op de onderhavige onroerende zaak. (…).

3.13

Dit middel wordt als volgt toegelicht:

2 Voor de onroerende zaak [a-straat 1] in [Q] zijn door de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 waarden vastgesteld op grond van de Wet WOZ. De onroerende zaak betreft een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen, en staat bekend als de afvalwaterzuiveringsinstallatie [A] , of AWZI [A] (hierna ook: het complex). De onroerende zaak is in eigendom van het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna ook: belanghebbende).

3 Tussen partijen was voor het Hof primair in geschil het antwoord op de vraag of de waarde van het complex ingevolge art. 18 lid 4 Wet WOZ en art. 2 lid 1 onderdeel h Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten. Op grond van art. 2 lid 1, aanhef en onderdeel h van de Uitvoeringsregeling wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning (hierna: de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties).

4 Het Hof heeft die vraag - ten onrechte - bevestigend beantwoord. Het komt in r.o. 6.11 eerst nog wel terecht tot de conclusie dat de van het complex deel uitmakende werken bij aanvang van de betreffende kalenderjaren niet werden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Het breidt in r.o. 6.15 echter ten onrechte de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties uit naar een geval als het onderhavige.

5 In het onderhavige geval hebben het Hoogheemraadschap van Delfland en [B] b.v. besloten tot een publiek-private samenwerking. Daartoe hebben zij onder meer een design, build, finance and operate-overeenkomst (DBFO-overeenkomst) gesloten. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft hiermee (een deel van) de zuivering uitbesteed aan een derde - zijnde een commercieel handelende - partij, [B] b.v.

Volgens duidelijke bewoording waarderingsuitzondering geen recht op buiten aanmerking laten waarde van werken

6 In dit geval heeft volgens het Hof het Hoogheemraadschap van Delfland het beheer van alle van het complex deel uitmakende werken overgedragen aan een derde die niet kan worden aangemerkt als een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijke rechtspersoon.

Of die derde [B] b.v. dan wel [C] b.v. is, kan in het midden blijven, aldus nog steeds het Hof in r.o. 6.10.

7 Aangezien in dit geval geen sprake is van beheer door (organen, instellingen of diensten van) een publiekrechtelijke rechtspersoon, zoals dit door het Hof terecht is vastgesteld, heeft het Hof in strijd met de duidelijke bewoording van art. 2 lid 1, aanhef en onderdeel h van de Uitvoeringsregeling ten onrechte de waarderingsuitzondering wel van toepassing geacht. Reeds om deze reden kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

Ten onrechte de waarderingsuitzondering in dit geval uitgebreid op grond van doel en strekking van die uitzondering

8 Het Hof gaat voorbij aan de duidelijke bewoording van de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties, en breidt in r.o. 6.15 deze waarderingsuitzondering uit naar kort gezegd een waterschap dat het beheer van een afvalwaterzuiveringsinstallatie uit handen heeft gegeven aan een derde. Het Hof meent deze uitbreiding uit doel en strekking van de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties te kunnen afleiden, en kent daarbij betekenis toe aan art. 3.4 lid 1 Waterwet. Deze uitbreiding doet het Hof ten onrechte, wat wij hierna toelichten.

9 De voorloper van de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties destijds nog vormgegeven als objectvrijstelling - is in de wet opgenomen door aanneming van een amendement. De toelichting op het amendement betoogde dat werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater als waterstaatswerken dienen te worden aangemerkt, en dat waterstaatswerken door hun bijzondere karakter buiten de toepassing van de onroerendgoedbelasting moeten worden gehouden. Blijkens de tekst van het amendement is de waarderingsuitzondering alleen van toepassing op onroerende goederen die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel en het amendement is de beperking van de vrijstelling tot afvalwaterzuiveringsinstallaties voor zover die in beheer zijn bij publiekrechtelijke rechtspersonen, uitdrukkelijk aan de orde geweest, en werd duidelijk dat dit een bewuste beperking is.

10 Anders dan het Hof heeft gemeend, is uit de wetsgeschiedenis van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties - zoals die in het vorige onderdeel is toegelicht en zoals het Hof die in r.o. 6.12 belicht - dus geenszins een doel en/of een strekking af te leiden op grond waarvan de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties moet worden uitgebreid naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie die niet in beheer is bij een publiekrechtelijke rechtspersoon, maar bij een derde. In tegendeel, de waarderingsuitzondering is juist expliciet beperkt tot het in beheer zijn bij een publiekrechtelijke persoon. Het Hof heeft dit miskend.

11 Ook om een andere reden kan die waarderingsuitzondering niet naar een geval als het onderhavige worden uitgebreid. In dit geval hebben het Hoogheemraadschap van Delfland en [B] b.v. zoals gezegd besloten tot een publiek-private samenwerking en daartoe een DBFO-overeenkomst gesloten. Kernachtig gezegd is de door het Hoogheemraadschap aangegane manier van samenwerking en deze manier van uitbesteding van de zuivering aan een derde ( [B] b.v.) zodanig vormgegeven dat een beroep op doel en strekking van de waarderingsuitzondering niet gehonoreerd kan worden.

12 [B] b.v. is namelijk een private onderneming en drijft de AWZI [A] voor eigen rekening en risico. Zij verschilt daarin niet van afvalwaterzuiveringsinstallaties die niet in beheer zijn bij publiekrechtelijke rechtspersonen en waarvan de waarde niet bij de waardebepaling buiten aanmerking worden gelaten. [B] b.v. is een private rechtspersoon en geen publiekrechtelijke rechtspersoon. [B] b.v. drijft de AWZI [A] niet voor rekening en risico van het Hoogheemraadschap van Delfland.

13 Dat [B] b.v. de AWZI [A] als een private onderneming voor eigen rekening en risico drijft, volgt onmiskenbaar uit de feiten. Wij wijzen onder meer op de volgende:

- [B] b.v. is een Frans-Nederlands consortium van vijf bedrijven dat bij een Europese aanbesteding het laagste heeft ingeschreven op het project.

- Het consortium ontvangt van het Hoogheemraadschap van Delfland een vergoeding per kubieke meter gezuiverd water, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteit van het gezuiverde afvalwater.

- [B] b.v. wil als private onderneming geld verdienen.

- Hoogheemraadschap van Delfland houdt zich volledig buiten de besluitvorming binnen [B] b.v.

- Het Hoogheemraadschap betaalt een marktconforme fee voor alle diensten geleverd door [B] b.v., inclusief het ontwerp en de bouw van de AWZI.

- Alle verliezen en kostenstijgingen worden gedragen door [B] b.v.

- [B] realiseert over de contractperiode jaarlijks een operationele winst.

- Uit de DBFO-overeenkomst volgt volgens belanghebbende dat [B] b.v. verplicht is om het project voor eigen rekening en risico te financieren.

- Zie ook de rol van [B] b.v. op andere punten zoals die in de DBFO-overeenkomst zijn opgenomen, onder meer de overname van contracten van het Hoogheemraadschap en de overname van haar personeel.

14 Door de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties uit te breiden naar installaties die niet in beheer zijn bij publiekrechtelijke rechtspersonen, maar bij private bedrijven die deze installaties voor eigen rekening en risico drijven, heeft het Hof ten onrechte een te ruime uitleg gegeven aan (doel en strekking van) die waarderingsuitzondering.

Ten onrechte voor de uitbreiding van de waarderingsuitzondering betekenis toegekend aan art. 3.4 lid 1 Waterwet

15 Het Hof kent in r.o. 6.13, 6.14 en 6.15 bij zijn uitbreiding van de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties betekenis toe aan art. 3.4 lid 1 Waterwet. Dit lid bepaalt dat zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap, en dat zo'n inrichting kan worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.

16 De omstandigheid dat een waterschap volgens de Waterwet de keuze heeft om een dergelijke inrichting zelf te exploiteren, dan wel ervoor kiest om deze exploitatie in handen te geven van een rechtspersoon die met de zuivering is belast, zegt nog niets over de reikwijdte van de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties in de Uitvoeringsregeling. Reeds daarom heeft het Hof ten onrechte betekenis aan dit lid 1 toegekend en ten onrechte de waarderingsuitzondering op grond daarvan uitgebreid.

17 Daarnaast heeft art. 3.4 lid 1 Waterwet - of beter gezegd de voorloper ervan in art. 15a Wet verontreiniging oppervlaktewateren - tot doel gehad de zorg voor de zuivering van stedelijk afvalwater bij de waterschappen neer te leggen. Het gaat hier om het wettelijke uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor deze zuivering bij de waterschappen ligt. ‘Zorg’ in de eerste volzin van art. 3.4 lid 1 Waterwet moet dus worden verstaan in de zin van (eind)verantwoordelijkheid. In de tweede volzin van dit lid is de mogelijkheid geopend om de exploitatie onder te brengen bij een derde. Het waterschap behoudt deze zorg en (eind)verantwoordelijkheid bij uitbesteding aan een derde. In de toelichting op deze mogelijkheid is onderkend dat bij het uit handen geven van de exploitatie van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan [een] derde, geen sprake meer is van beheer door een waterschap, en dus geen sprake meer is van beheer door een publiekrechtelijke rechtspersoon. Het Hof heeft de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties hierop gelet ten onrechte uitgebreid naar installaties waarvan het beheer door het waterschap is uitbesteed aan een derde. Art. 3.4 lid 1 Waterwet heeft immers tot doel gehad alleen de zorg voor de zuivering bij het waterschap neer te leggen en te laten blijven, en (juist) niet tevens de exploitatie of het beheer van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. Mocht art. 3.4 lid 1 Waterwet al relevant zijn voor de reikwijdte van de waarderingsuitzondering, dan heeft het Hof doel en/of strekking van deze bepaling in de Waterwet miskend.

18 Dat het Hof ten onrechte tot uitbreiding is overgegaan, klemt te meer nu zoals gezegd bij de introductie van art. 15a Wvo is onderkend dat het beheer niet meer bij een publiekrechtelijke rechtspersoon zou kunnen komen te liggen maar bij een derde, terwijl de wetgever de waarderingsuitzondering voor afvalwaterzuiveringsinstallaties in de Uitvoeringsregeling niet heeft aangepast aan een dergelijke situatie.

Het tweede middel

3.14

Het tweede middel luidt:

Ten tweede heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast ter zake van de gecorrigeerde vervangingswaarde vóór toepassing van de genoemde waarderingsuitzondering heeft voldaan, en vervolgens op dat oordeel zijn eindoordeel over de waarde gebaseerd, zodat ook dat eindoordeel onjuist is. (…).

3.15

De toelichting op dit middel luidt als volgt:

19 In r.o. 6.22 oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar, met hetgeen deze daaromtrent heeft ingebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze de gecorrigeerde vervangingswaarden van het complex vóór toepassing van de uitzondering van afvalwaterzuiveringsinstallaties niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Nu belanghebbende volgens het Hof in r.o. 6.23 ook haar standpunt omtrent die waarden niet aannemelijk heeft gemaakt, leidt dit het Hof ertoe om in r.o. 6.24 die waarden schattenderwijs vast te stellen. Hoewel een motivering voor deze nadere waardebepaling ontbreekt, heeft het Hof in r.o. 6.24 kennelijk de standpunten omtrent de waarden van beide partijen gemiddeld en naar boven afgerond op hele miljoenen. Het Hof bouwt bij zijn uiteindelijke waardevaststelling in r.o. 6.30 voort op deze middeling, getuige ook hetgeen is overwogen in r.o. 6.29.

20 Het Hof voert ter onderbouwing van zijn oordeel in r.o. 6.22 aan dat de heffingsambtenaar de parameters die hij bij de waardebepaling heeft gebruikt, niet heeft onderbouwd met marktgegevens noch met andere objectieve en voor het Hof toetsbare gegevens. Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft zijn standpunt omtrent de waarde wel degelijk onderbouwd met dergelijke gegevens. Wij zullen dat hieronder toelichten.

21 Voor wat betreft het bepalen van de (bruto) vervangingswaarde is de gemeentelijke taxateur in de basis uitgegaan van de totaal begrote investering in 2004 in de AWZI [A] en de AWZI [F] tezamen van € 362.000.000 (zie ook onderdeel 23). Dit investeringsbedrag is vervolgens verminderd met een viertal bij de waardering niet in aanmerking te nemen posten, waarna een bedrag resteert van € 242.000.000. De gemeentelijke taxateur is bij zijn taxatie voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van respectievelijk € 236.563.364, € 253.436.764 en € 251.463.507.

22 Ter onderbouwing van de gehanteerde bruto vervangingswaarden heeft de heffingsambtenaar een door belanghebbende verstrekt balance sheet (balansgegevens) ingebracht, waarin de investeringen in de AWZI [A] zijn vermeld voor een bedrag van € 262.655.000.

23 Ter verdere onderbouwing van deze bruto vervangingswaarden zijn door de heffingsambtenaar daarnaast nog een aantal documenten met daarin opgenomen cijfers overgelegd. Het betreft:

- Jaarverslag [B] 2005, p. 23, € 362.500.000: project Afvalwater Haagse Regio (aanpassing AWZI [F] en bouw [A] ), projectfinanciering.

- Financiering [B] , [B] .nl, € 362.500.000: financieringsbehoefte naar aanleiding van contractonderhandelingen Hoogheemraadschap van Delfland en [B] b.v.

- Een document waarin een investering van € 363.000.000 wordt genoemd (‘Scepsis verdwijnt over eerste PPS-constructie op zuiveringsgebied’, H20 juni 2007).

- Jaarrekening 2008 Hoogheemraadschap van Delfland, p. 133, € 303.737.000: leaseverplichting als gevolg van contract PPS.

- Jaarrekening 2008 Hoogheemraadschap van Delfland, p. 114, € 423.088.496: bouw/verw.zuiveringsinstallatie [F] / [A] .

- Jaarrekening 2009 Hoogheemraadschap van Delfland, p. 126, € 314.746.367: onderverdeeld in € 260.399.764 constructiekosten [A] , € 27.173.603 grondkosten bouw AWZI [A] en € 27.173.000 aankoopgronden [A] .

- Jaarrekening 2009 Hoogheemraadschap van Delfland, p. 151, € 273.540.781: langlopende financiële leaseverplichtingen [A] .

- Eindrapportage Onderzoek toekomstbestendigheid DBFO-contract, p. 26, € 267.000.000: boekwaarde per 1 januari 2011.

- Het Jaarverslag 2011 Hoogheemraadschap van Delfland, p. 119, € 261.799.000: waardering leaseverplichting [A] vanuit overeenkomst met [B] , is gerelateerd aan omvang van investeringen in zuiveringstechnische installatie (leaseverplichting [F] € 26.403.000).

24 De heffingsambtenaar heeft de bruto vervangingswaarde dus onderbouwd met een door belanghebbende verstrekte balance sheet (balansgegevens) en verder onder meer met gegevens uit jaarrekeningen en jaarverslagen van zowel belanghebbende als van [B] b.v. Deze bij de waardering gebruikte gegevens (of parameters) zijn objectief en zijn toetsbaar door het Hof. Het oordeel van het Hof in r.o. 6.22 dat de heffingsambtenaar de parameters die bij de waardebepaling zijn gebruikt, niet heeft onderbouwd met objectieve en voor het Hof toetsbare gegevens, is daarmee onbegrijpelijk. Dan wel behoefde dat oordeel op zijn minst een nadere motivering in het licht van de door de heffingsambtenaar ingebrachte objectieve en toetsbare gegevens.

25 Dit klemt te meer nu sprake is van een uniek object qua grootte en schaal, zoals ook uit de feiten blijkt. De AWZI [A] is door een private partij gebouwd onder een DBFO-overeenkomst (design, build, finance and operate). De investeringsbedragen geven bij uitstek inzicht in de bruto vervangingswaarde van het complex. De heffingsambtenaar heeft in dit kader in het bijzonder gewezen op de Jaarrekening 2009 van Hoogheemraadschap Delfland, waarin een bedrag is vermeld van € 314.746.367, opgebouwd uit de constructiekosten [A] voor een bedrag van € 260.399.764, € 27.173.603 grondkosten bouw AWZI [A] en € 27.173.000 aankoopgronden [A] . Het Hof is hier op onbegrijpelijke wijze, dan wel onvoldoende gemotiveerd, aan voorbij gegaan.

26 Ten aanzien van het oordeel van het Hof in r.o. 6.22 voor wat betreft het niet overleggen van marktgegevens, merk ik het volgende op. De AWZI [A] betreft een in de commerciële sfeer gebezigde onroerende zaak. De investeringen door een partij in een dergelijke onroerende zaak zijn in beginsel gelijk aan het bedrag waarvoor deze partij bereid zou zijn om op de markt een dergelijke onroerende zaak te verwerven. Aangezien de heffingsambtenaar de investeringsbedragen in de AWZI [A] heeft ingebracht (zie de onderdelen 21 t/m 23), is het verwijt van het Hof in r.o. 6.22 aan de heffingsambtenaar dat hij de parameters die hij bij de waardebepaling heeft gebruikt, niet heeft onderbouwd met marktgegevens (noch met andere objectieve en voor het Hof toetsbare gegevens), onterecht. Het Hof verwerpt het standpunt van de heffingsambtenaar omtrent de gecorrigeerde waarde vóór toepassing van de waarderingsuitzondering ook om deze reden ten onrechte.

27 Daarnaast is er nog een reden waarom het Hof niet aan het standpunt van de heffingsambtenaar omtrent de gecorrigeerde waarde vóór toepassing van de waarderingsuitzondering voorbij mocht gaan. Ten aanzien van de waardering van de grond stond belanghebbende voor het Hof een waarde voor die hoger is dan de waarde die de heffingsambtenaar aan de grond toekent. In zoverre bestond er dus geen geschil over die grondwaarde, en had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan bij het verwerpen van het standpunt van de heffingsambtenaar omtrent de gecorrigeerde waarde vóór toepassing van de waarderingsuitzondering.

Het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende

3.16

Belanghebbendes incidentele beroepschrift in cassatie bevat drie middelen. Het is ingesteld onder de voorwaarde dat het cassatieberoep van het College gegrond wordt bevonden. De doornummering in het incidentele cassatieberoepschrift sluit aan bij de drie middelen die zijn opgenomen in belanghebbendes principale beroepschrift in cassatie.

Het vierde middel

3.17

Het vierde middel luidt:

Schending van het recht, met name van artikel 220d, lid 1, letter h, van de Gemeentewet, artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, doordat het Hof van oordeel is dat onder het begrip “beheer van een werk” verstaan moet worden het uitoefen[en] van de feitelijke macht over het werk.

3.18

De toelichting op het middel is als volgt:

(3) Voor het geval uw Raad de Hofuitspraak casseert op grond van de eerste klacht van de Gemeente, stelt het Hoogheemraadschap incidenteel cassatieberoep in tegen de uitleg van het begrip “beheer” door het Hof.

(4) Het Hof overweegt in r.o. 6.8 en verder dat onder het “beheer” van een werk door hem wordt verstaan “het uitoefenen van de feitelijke macht over het werk”. Dit berust op een onjuiste rechtsopvatting van “beheer”, die niet strookt met doel en strekking van de relevante bepalingen.

(5) Zoals uitgebreid onderbouwd in de eerdere gedingstukken van het Hoogheemraadschap tijdens de Rechtbank- en Hofprocedure, dient naar de mening van het Hoogheemraadschap het begrip “beheer” in de zin van de OZB in lijn met de publieke functie te worden uitgelegd, te weten (kort gezegd) als zeggenschap, zorg en verantwoordelijkheid, mits niet slechts formeel van aard. Een dergelijke uitleg van het begrip “beheer” vindt niet alleen steun in de hieronder geschetste (parlementaire) geschiedenis van de uitzondering, maar ook in jurisprudentie op het gebied van OZB, die is aangehaald in eerdere gedingstukken.

De uitleg van “beheer”

(6) Het Hof heeft miskend dat voor de uitleg van “beheer” doel en strekking van de regeling voor publieke zuiveringswerken in aanmerking moet worden genomen. Daarbij gaat het Hof ook voorbij aan de uitleg van het begrip “beheer” in andere wetten, zoals de Waterwet, de Waterschapswet, de Wet Herverdeling Wegenbeheer en de gepubliceerde opvatting van de Rijksoverheid van publiek-private samenwerking door middel van een DBF(M)O. De gedachte achter de waarderingsuitzondering is geweest dat afvalwaterzuiveringsinstallaties met een publieke functie - waarvoor de kosten door het verantwoordelijke publieke lichaam worden doorberekend aan burgers - niet in de OZB-heffing worden betrokken. De regeling is ingevoerd met de bedoeling dat afwenteling van OZB op huishoudens wordt voorkomen. De bedoeling van de wetgever is geweest om het “rondpompen van gelden” te voorkomen. De wetgever heeft dus voor ogen gehad om publieke waterzuiveringswerken buiten de heffing te houden.

(7) Met “beheer” (door publiekrechtelijke rechtspersonen) is dan ook slechts bedoeld om onderscheid te maken tussen enerzijds zuiveringstechnische werken bestemd voor de uitvoering van de publieke taak (waarvan in het onderhavige geval sprake is) en anderzijds private zuiveringstechnische werken (bijvoorbeeld zuiveringstechnische werken als onderdeel van een industrieel complex van een commercieel gedreven privaatrechtelijke onderneming). De uitleg die het Hof geeft, strookt derhalve niet met het recht. Immers, de wetgever wilde (slechts) voorkomen dat ook installaties die niet dienen ter vervulling van een publiekrechtelijke taak gebruik kunnen maken van de uitzondering. Hieruit blijkt dat de publiekrechtelijke functie voor de wetgever van materieel - en naar de opvatting van het Hoogheemraadschap doorslaggevend - belang is bij de interpretatie van beheer en daarmee voor de reikwijdte van de regeling voor onder regime van het publiekrecht geëxploiteerde zuiveringswerken. Dit is naar de opvatting van het Hoogheemraadschap een essentieel element, echter het Hof gaat aan die essentie geheel voorbij bij de uitleg van het begrip “beheer”.

(8) Uit de parlementaire geschiedenis kan volgens het Hoogheemraadschap afgeleid worden dat voor de uitleg van de term “beheer” rekening moet worden gehouden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de totstandkoming van innovatieve vormen van publiek-private samenwerking die juist als oogmerk efficiënte publieke dienstverlening hebben. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om een AWZI bestemd voor de publieke zuiveringstaak die door middel van een publiek-private samenwerking wordt geëxploiteerd buiten de regeling voor publieke zuiveringswerken te houden. Het DBFO arrangement voor de AWZI [A] laat de publieke bestemming van deze installatie volstrekt onverlet.

(9) Benadrukt zij dat het Hoogheemraadschap een publieke taak heeft, namelijk het zuiveren van stedelijk afvalwater in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van het Hoogheemraadschap. Dat is precies het doel waarvoor de AWZI [A] is gebouwd en waarvoor deze, iedere dag weer, wordt ingezet. En waarvoor de burgers en bedrijven in alle gemeenten binnen het heffingsgebied van het Hoogheemraadschap de kosten dragen door middel van het betalen van zuiveringsheffing. Dat het Hoogheemraadschap de dagelijkse exploitatie van de AWZI [A] laat uitvoeren door [B] doet niet af aan het feit dat de zorg over deze installatie bij het Hoogheemraadschap blijft rusten. Immers, het Hoogheemraadschap maakt hierbij slechts gebruik van de wettelijke mogelijkheid die de Waterwet biedt om de dagelijkse exploitatie van de zuivering te laten plaatsvinden door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast. Kortom, slechts de exploitatie wordt overgedragen, en niet het beheer, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld.

(10) De uitleg die het Hof geeft aan “beheer” in de zin van “feitelijke macht” is onjuist. Uitgaande van die onjuiste rechtsopvatting komt het Hof tot het onjuiste oordeel dat het beheer zou zijn overgedragen. Met “beheer” is, zoals betoogd, slechts een onderscheid gemaakt tussen publiekrechtelijke zuiveringswerken en privaatrechtelijke zuiveringswerken. Waterzuiveringsinstallaties zijn in “beheer” bij een publiekrechtelijke rechtspersoon als zij worden ingezet voor de publieke zuiveringstaak onder de zorg van bij voorbeeld een waterschap.

(11) De DBFO biedt tal van mogelijkheden aan het Hoogheemraadschap om te kunnen garanderen dat de AWZI [A] aan haar publieke bestemming blijft beantwoorden. Zo kan het Hoogheemraadschap instructies geven aan [B] over de exploitatie van de AWZI en kan het Hoogheemraadschap de exploitatie op elk moment naar zich toe halen - we verwijzen kortheidshalve naar de eerdere gedingstukken voor een nadere toelichting.

Het vijfde middel

3.19

Het vijfde middel is als volgt vormgegeven:

Vormverzuim doordat het Hof niet of niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij tot het oordeel komt dat het Hoogheemraadschap het beheer van alle van het complex deel uitmakende werken heeft overgedragen aan een derde die niet kan worden aangemerkt als een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijke rechtspersoon.

3.20

Ter toelichting wordt aangevoerd:

(12) Voor het geval de Hoge Raad de Hofuitspraak casseert op grond van de eerste klacht van de Gemeente, stelt het Hoogheemraadschap een incidenteel cassatieberoep in tegen het oordeel van het Hof dat het Hoogheemraadschap het beheer van alle van het complex deel uitmakende werken heeft overgedragen aan een derde die niet kan worden aangemerkt als een (orgaan, dienst of instelling van een) publiekrechtelijke rechtspersoon.

(13) In rechtsoverweging 6.10 oordeelt het Hof dat het Hoogheemraadschap het beheer heeft overgedragen aan een derde. Echter, het Hof licht niet toe op welke gronden het oordeel is gebaseerd dat het beheer zou zijn overgedragen. Het Hof volstaat met de enkele verwijzing naar de DBFO-overeenkomst, de M&O overeenkomst en de bij deze overeenkomsten behorende Schedules. Echter, uit deze summiere verwijzing blijkt niet waarom het Hof oordeelt dat het beheer zou zijn overgedragen. Het lijkt rechtens ontoelaatbaar dat het Hof zijn uitspraak baseert op de inhoud van een overeenkomst (of meerdere overeenkomsten), zonder dat het Hof heeft vastgesteld wat die overeenkomst inhoudt. Op geen enkele wijze vermeldt het Hof welke elementen uit de overeenkomsten van belang worden geacht voor de conclusie dat het beheer door het Hoogheemraadschap zou zijn overgedragen.

(14) Ook blijft volstrekt onduidelijk waarom de omstandigheden die het Hof heeft genoemd in r.o. 6.10 aan dat oordeel “niet afdoen”. Zo oordeelt het Hof dat het feit dat de “werken worden ingezet voor een publieke taak en dat aan het Hoogheemraadschap de zorg en de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van die taak zijn opgedragen” niet afdoet aan diens oordeel dat het beheer is overgedragen. Een dergelijke constatering is echter ontoereikend om als motivering te kunnen dienen, met name omdat het Hof alleen “enkele” omstandigheden opsomt die niet aan zijn oordeel afdoen, zonder te benoemen waarom die omstandigheden niet afdoen aan het oordeel.

(15) Voor zover nodig benadrukken wij dat het Hoogheemraadschap in de processtukken uitgebreid is ingegaan op de inhoud en werking van de overeenkomsten. Uit deze stukken blijkt dat het Hoogheemraadschap in doorslaggevende mate de zorg en verantwoordelijkheid over de AWZI bij zich heeft (gehouden). Er is dan ook op geen enkele wijze sprake van de overdracht van beheer. Het Hoogheemraadschap heeft aan de hand van de rechtens juiste opvatting van beheer (vgl. het vorige middel) en de relevante omstandigheden onderbouwd op grond waarvan het beheer bij het Hoogheemraadschap rust (en blijft rusten). Het Hof is voorbijgegaan aan de relevante stellingen van het Hoogheemraadschap.

(16) De uitspraak van het Hof ontbeert (i) de vaststelling van feiten uit de overeenkomsten die redengevend worden geacht voor het oordeel dat sprake is van de overdracht van beheer, (ii) de gronden die aan dit oordeel ten grondslag liggen en (iii) de motivering van de gronden waarop het Hof het oordeel stoelt dat het beheer zou zijn overgedragen aan een derde. Tot slot noemt het Hof slechts omstandigheden die aan dit oordeel niet afdoen, terwijl onduidelijk blijft welke omstandigheden dan wél van belang worden geacht voor het oordeel van het Hof. Het oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de beargumenteerde stellingen op grond waarvan is onderbouwd dat het beheer bij het Hoogheemraadschap berust. Dit betreft een motiveringsgebrek en daarmee een vormverzuim.

Het zesde middel

3.21

Belanghebbendes zesde middel luidt:

Vormverzuim doordat het Hof niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het Hoogheemraadschap niet aan zijn bewijslast ter zake van de gecorrigeerde vervangingswaarde vóór toepassing van de genoemde waarderingsuitzondering heeft voldaan, en vervolgens op dat oordeel zijn eindoordeel over de waarde heeft gebaseerd.

3.22

Ter toelichting schrijft belanghebbende:

(17) Voor het geval dat uw Raad tot de conclusie komt dat niet de gehele waarde van de AWZI [A] buiten aanmerking dient te blijven op grond van de regeling voor publiekrechtelijke zuiveringswerken (vgl. de eerste klacht van het Hoogheemraadschap in zijn cassatieberoepschrift), heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat het Hoogheemraadschap niet aan zijn bewijslast ter zake van de gecorrigeerde vervangingswaarde vóór toepassing van de genoemde waarderingsuitzondering heeft voldaan (vgl. r.o. 6.23). Het Hof heeft op dat - onterechte - oordeel zijn eindoordeel over de waarde gebaseerd.

(18) In r.o. 6.23 komt het Hof tot het oordeel dat het Hoogheemraadschap niet is geslaagd in de bewijslast met betrekking tot de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daar ook de Gemeente niet is geslaagd in het leveren van bewijs (r.o. 6.22), stelt het Hof de waarden schattenderwijs vast (r.o. 6.24).

(19) Het Hof biedt geen inzicht in zijn gedachtegang bij het oordeel dat het Hoogheemraadschap niet aan zijn bewijslast zou hebben voldaan. Het Hof oordeelt dat niet aan de bewijslast is voldaan omdat het Hoogheemraadschap geen marktgegevens of andere objectieve of voor het Hof toetsbare gegevens zou hebben aangeleverd. Dit is echter onjuist, nu het Hoogheemraadschap in de taxatierapporten voor de jaren 2009 tot en met 2011 gevraagde gegevens onderbouwd heeft aangeleverd, waarbij - zoals gebruikelijk in deze branche - onder meer gebruik is gemaakt van herbouwwaarde rapporten voor de brandverzekering. Deze zijn vastgesteld door een gerenommeerd taxatiebureau. Hier gaat het Hof geheel ongemotiveerd aan voorbij.

(20) Bovendien verwijt het Hof het Hoogheemraadschap dat het zou hebben nagelaten objectieve marktgegevens te verstrekken, maar dit berust op een onjuist uitgangspunt van het Hof. Bij een incourante onroerende zaak gaat het immers om de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daarbij spelen in het geheel geen marktgegevens: er zijn geen marktgegevens, omdat het géén “courant” vastgoed betreft. Dat volgt uit de aard van de zaak. Voor incourant vastgoed wordt de zogenaamde kosten benadering middels de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde gehanteerd. Dit is een zuiver rekentechnische methode. Bruto vervangingswaarden worden berekend aan de hand van vierkante of kubieke meters gebouwen of bouwwerken vermenigvuldigd met de stichtingskosten en vervolgens gecorrigeerd wegens technische veroudering op basis van levensduur en restwaarde en wegens functioneel economische veroudering op basis van feitelijke omstandigheden. Het Hoogheemraadschap heeft bovendien wel degelijk de gevraagde onderbouwing geleverd en gemotiveerd (…). Het oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en ontbeert de gronden waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen, althans berust dit oordeel op een onjuiste voorstelling van zaken.

(21) Voor de onderbouwing van de waardering van het Hoogheemraadschap verwijzen wij naar de eerdere gedingstukken, om een herhaling van feitelijke elementen te vermijden. Voor zover in cassatie van belang, benadrukken wij alhier dat het Hof niet aan de gemotiveerde stellingen ten aanzien van de waardering van het Hoogheemraadschap voorbij had mogen gaan. Dit betreft een motiveringsgebrek en daarmee een vormverzuim.

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling van het beroep in cassatie van belanghebbende

6 Het beroep in cassatie van het College

7 Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende

8 Conclusie