Hoge Raad, 26-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:318, 15/00932
Hoge Raad, 26-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:318, 15/00932
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 februari 2016
- Datum publicatie
- 26 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:318
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:995, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:627, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00932
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 221 en art. 243 CDW. Verjaringstermijn van 3 jaar voor het doen van de mededeling van een douaneschuld; schorsing van de termijn ‘voor de duur van het beroep’; ook de duur van hoger beroep is daarin begrepen; uitreiking van nieuwe uitnodiging tot betaling na afloop van dat beroep wordt geacht tijdig na de boeking te zijn gedaan; aan de uitnodigingen tot betaling liggen daarmee in overeenstemming zijnde geboekte bedragen ten grondslag.
Uitspraak
26 februari 2016
nr. 15/00932
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2015, nr. 13/00092, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. 12/630) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 juni 2015 heeft Advocaat-Generaal M.E. van Hilten geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft gedurende de periode 11 december 2002 tot en met april 2005 in opdracht van [A] B.V. (hierna: [A]) op eigen naam en voor eigen rekening vele malen aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van elektronische apparatuur. Naar aanleiding van een door de douane bij [A] ingestelde controle na invoer zijn op 9 januari 2007 met betrekking tot deze aangiften uitnodigingen tot betaling wegens meer verschuldigde douanerechten aan belanghebbende uitgereikt.
Na tevergeefs bij de Inspecteur gemaakt bezwaar heeft de Rechtbank (nr. AWB 08/1021) deze uitnodigingen tot betaling vernietigd wegens het bij de uitreiking daarvan geschonden zijn van de rechten van de verdediging van belanghebbende.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 januari 2011 heeft het Hof (nr. P09/00357) de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Bij brief van 18 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om ter zake van de douaneschulden waarop de hiervoor in 2.1.1 bedoelde uitnodigingen tot betaling betrekking hadden, opnieuw uitnodigingen tot betaling uit te reiken. De Inspecteur heeft laten weten de navordering te zullen beperken tot de in de jaren 2004 en 2005 ontstane douaneschulden, dit vanwege de omstandigheid dat voor de andere, in de jaren daarvoor ontstane, douaneschulden de termijn van drie jaar waarbinnen volgens artikel 221, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) een mededeling van een geboekt bedrag aan rechten moet plaatsvinden, inmiddels was verstreken. Bij dit een en ander is de Inspecteur ervan uitgegaan dat de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar geschorst is geweest, niet alleen voor de duur van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde bezwaar- en beroepsprocedure maar mede voor de duur van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde procedure van hoger beroep.
Op 6 juli 2011 heeft de Inspecteur de onderhavige uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende uitgereikt (hierna: de uitnodigingen tot betaling).
Voor het Hof was – onder meer - in geschil of de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling binnen de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar heeft plaatsgevonden.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank -geoordeeld dat artikel 221, lid 3, van het CDW, in samenhang gelezen met artikel 243 van het CDW, aldus moet worden uitgelegd dat de hiervoor in 2.2.1 bedoelde termijn mede wordt geschorst door het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor de duur van de procedure van hoger beroep. De fase van het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW dient naar het oordeel van het Hof ertoe een definitief rechterlijk oordeel te verkrijgen met betrekking tot een beslissing van de inspecteur. Wanneer een lidstaat binnen de fase van beroep verschillende stadia kent, dienen, aldus het Hof, daarom alle te onderscheiden stadia tot de fase van beroep in de zin van artikel 243, lid 2, van het CDW te worden gerekend. Daarvan uitgaande is de termijn voor het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling niet verstreken, aldus het Hof.
Het Hof heeft voorts verworpen de stelling van belanghebbende dat de uitnodigingen tot betaling in dit geval moeten worden vernietigd omdat deze niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221, lid 1, van het CDW onmiddellijk na de boeking van het verschuldigde bedrag aan rechten aan de schuldenaar zijn uitgereikt.
Het Hof heeft ten slotte verworpen de stelling van belanghebbende dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd omdat deze niet zouden overeenstemmen met het bedrag van de oorspronkelijke boeking. Ten overvloede heeft het Hof geoordeeld dat voor het geval de wijziging van het geboekte totaalbedrag moet worden aangemerkt als een nieuwe boeking, de boeking van een douaneschuld niet aan een termijn is gebonden en de daarop gevolgde uitnodiging tot betaling als rechtsgeldig gedaan kan worden aangemerkt.
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW niet wordt geschorst door het instellen van hoger beroep bij een gerechtshof.
Artikel 221, lid 3, van het CDW (tekst met ingang van 19 december 2000) luidt als volgt:
“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
Artikel 243 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. (…)
2. Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:
a) in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de Lid-Staten aangewezen douaneautoriteit;
b) in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in de Lid-Staten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”
Artikel 245 van het CDW luidt als volgt:
“De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de Lid-Staten.”
Ingevolge artikel 221, lid 3, van het CDW wordt de termijn waarbinnen de mededeling van het bedrag van de rechten na de boeking moet plaatsvinden, geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van de procedure van beroep.
Blijkens artikel 245 van het CDW is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de in artikel 243, lid 1, letter b, van het CDW voorgeschreven ‘tweede fase’, bij een onafhankelijke instantie, in te richten. Het middel bestrijdt – terecht – niet dat het daarom lidstaten vrijstaat in het recht op beroep te begrijpen de mogelijkheid van hoger beroep en/of beroep in cassatie. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat indien het recht op beroep wordt uitgeoefend, de uitkomst ervan de invloed kan ondergaan van alle successievelijk aangewende rechtsmiddelen is het buiten redelijke twijfel dat de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde zinsnede ‘de duur van de procedure van beroep’ in die zin moet worden uitgelegd dat daaronder wordt verstaan de totale duur die in een voorkomend geval is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen die ter uitvoering van het CDW door de nationale wet ter beschikking worden gesteld voor het toetsen van de rechtmatigheid van de vaststelling en inning van een douaneschuld. De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof zijn derhalve juist. Middel 1 faalt.
Middel 2 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof en herhalen de voor het Hof in dat kader opgeworpen stellingen dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd omdat zij in strijd met artikel 221, lid 1, van het CDW niet onmiddellijk na de boeking zijn uitgereikt.
Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de uitnodigingen tot betaling waartegen belanghebbende het recht op beroep heeft uitgeoefend in de procedure die eindigde met het onherroepelijk worden van de uitspraak van het Hof van 27 januari 2011, niet onmiddellijk na de boeking zijn uitgereikt. Aangezien op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met voormelde procedure uit de termijn voor het meedelen van de verschuldigde douanerechten moet worden geëlimineerd, wordt ook met een mededeling die in aansluiting op het eindigen van meerbedoelde procedure wordt gedaan, aan de temporele eis van artikel 221, lid 1, van het CDW voldaan. Middel 2 faalt derhalve.
Middel 3 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof en herhalen de voor het Hof in dat kader opgeworpen stellingen - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, KGH Belgium NV, C-351/11, ECLI:EU:C:2012:699 – dat de uitnodigingen tot betaling niet rechtsgeldig zijn omdat daaraan ten grondslag zouden liggen een of meer geboekte bedragen aan rechten die daarmee niet in overeenstemming zijn.
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur - in overeenstemming met artikel 7:6, lid 3, van de Algemene douanewet - op het onderhavige aanslagbiljet gespecificeerd uitnodigingen tot betaling heeft verenigd waarvoor naar zijn mening de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn nog niet was verstreken. Het Hof heeft in dat kader – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de Inspecteur de boeking van de verschuldigde bedragen aan rechten die ten grondslag liggen aan de op het onderhavige aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling in stand heeft gelaten en dat hij de boeking voor de verschuldigde bedragen aan rechten die in verband met de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn niet meer konden worden nagevorderd, ongedaan heeft gemaakt. In dat licht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag middel 3, aangezien dat middel ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het onderhavige aanslagbiljet slechts één uitnodiging tot betaling met betrekking tot één geboekt bedrag behelst.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.