Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:995, 15/00932
Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:995, 15/00932
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 juni 2015
- Datum publicatie
- 10 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:995
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:318, Contrair
- Zaaknummer
- 15/00932
Inhoudsindicatie
Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd, zonder dat zij vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) de gelegenheid had gekregen daarover haar zienswijze kenbaar te maken. De utb’s zijn door Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld. De Inspecteur heeft ter zake van dezelfde douaneschuld opnieuw een (tweede) utb opgelegd. In deze procedure staat de vraag centraal of de tweede utb nog wel kon worden opgelegd, hetzij omdat zij niet onmiddellijk na de boeking van de douaneschuld is uitgereikt, hetzij omdat de termijn waarbinnen de mededeling van de douaneschuld moet plaatsvinden, is verstreken. Voor de beantwoording van die laatste vraag is doorslaggevend of de schorsende werking die een ‘beroep in de zin van artikel 243’ van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft op de mededelingstermijn, ook de fase van het hoger beroep omvat.
De Rechtbank is van oordeel dat een ‘beroep in de zin van artikel 243’ van het CDW niet het hoger beroep omvat en dat derhalve het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaren niet schorst. Het Hof komt tot het oordeel dat de mededelingstermijn van drie jaar ook gedurende de hoger beroepsprocedure is geschorst, waardoor de tweede utb tijdig is vastgesteld. Voorts is het Hof van oordeel dat er geen aanleiding is tot vernietiging van de utb omdat een wijziging van de boeking heeft plaatsgevonden noch omdat die boeking niet tijdig zou zijn gedaan. Ten slotte is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de tweede utb niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is uitgereikt, geen reden is deze tweede utb te vernietigen.
A-G Van Hilten bespreekt in deze conclusie eerst de boeking en de mededeling van de douaneschuld. Op grond van het CDW dienen de douaneautoriteiten, zodra zij over de nodige gegevens beschikken, het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld te berekenen en in ‘de boekhouding’ registreren (boeken). Onmiddellijk na de boeking dient het bedrag aan rechten ‘op daartoe geëigende wijze’ (utb) aan de schuldenaar te worden medegedeeld. De A-G meent dat aan de geldigheid van een mededeling (utb) niet in de weg mag staan dat deze niet onmiddellijk na de boeking is medegedeeld. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) en artikel 221, lid 3, van het CDW leidt zij af dat een mededeling (utb) niet kan bestaan zonder een voorafgaande boeking, maar niet dat een boeking niet kan bestaan zonder een onmiddellijk daarop volgende mededeling. Het tweede cassatiemiddel faalt.
Vervolgens gaat de A-G in op de correctie van de boeking. Op grond van (artikel 221, lid 3, van) het CDW moet de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar worden gedaan binnen drie jaar na het ontstaan van die douaneschuld. De A-G leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat als de termijn voor mededeling is verstreken, er ook geen douaneschuld meer is en dat een boeking waarin bedragen zijn begrepen die niet meer medegedeeld hadden mogen worden, een (gedeeltelijke) onjuiste boeking is. Uit de rechtspraak van het HvJ leidt ze echter af dat rectificatie van het geboekte bedrag mogelijk is. Een foutieve boeking kan haars inziens worden gecorrigeerd en hoeft niet te worden vervangen door een nieuwe boeking. Wel moet er volgens A-G tijdig een nieuwe mededeling volgen. Dat betekent haars inziens niet dat ook de boeking als nieuwe boeking moet worden aangemerkt. Het derde middel faalt.
Ten slotte gaat de A-G in op de schorsende werking van ‘beroep’ op de termijn voor mededeling van de douaneschuld. De A-G gaat er van uit dat artikel 221, lid 3, van het CDW de mogelijkheid openlaat dat een nieuwe mededeling van een douaneschuld wordt gedaan, mits dat geschiedt binnen de (door een beroep tegen de eerste mededeling geschorste) termijn van dat artikellid. Zij acht het duidelijk dat deze mededelingstermijn (van in beginsel maximaal drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld) wordt opgerekt door het instellen van ‘beroep’, en wel voor de duur van het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. De vraag is echter wat met het begrip ‘beroep’ wordt bedoeld. Volgens de A-G lijkt het er op dat artikel 243 van het CDW de mogelijkheid opent voor een ‘beroepsprocedure’ die uit twee fases bestaat: een bij de douaneautoriteiten (bezwaar) en een bij een onafhankelijke instantie (beroep). Uit de tekst van artikel 243 van het CDW leidt zij verder af dat het recht om beroep in te stellen beslissingen van de douaneautoriteiten betreft, en is toegekend aan de belastingplichtige (en dus niet aan de douaneautoriteiten). Uitgaande van deze lezing constateert de A-G dat het CDW derhalve een andere ‘splitsing’ van rechtsingangen maakt dan het Nederlandse (fiscale) procesrecht, waar de term ‘beroep’ (c.q. ‘hoger beroep’ c.q. ‘cassatieberoep’) is gereserveerd voor dat deel van de procedure waarin een van het bestuur onafhankelijke instantie – de bestuursrechter – oordeelt, en waarin het bezwaar bij het bestuursorgaan eerder een ‘voorfase’ is. Zij komt tot de conclusie dat de fase van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW (in Nederland) eindigt met de uitspraak van de rechtbank op het beroep van de belastingplichtige. Daar kan overigens ook anders over worden gedacht. Verdedigbaar lijkt de A-G ook dat het hoger beroep in Nederland – dat een herkansingsfunctie heeft – in wezen behoort tot de beroepsfase.
De consequentie van deze opvatting is dat de Nederlandse invulling van het ‘beroep in de zin van artikel 243, van het CDW’ – namelijk in twee fasen – met zich brengt dat de mededelingstermijn van artikel 221, lid 3, van het CDW strikt genomen met twee periodes wordt opgeschort: van het instellen van bezwaar tot en met de uitspraak op bezwaar en vervolgens vanaf het instellen van beroep tot en met de uitspraak van de Rechtbank. Tot het moment waarop beroep wordt ingesteld tegen de handhaving van de beschikking van de douane (de uitspraak op bezwaar) loopt er geen beroep, zodat er geen reden tot opschorting is. De termijnopschorting begint dan weer te lopen bij het instellen van de tweede fase van het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW – in Nederland: het beroep bij de rechtbank – en loopt tot de uitspraak van de rechtbank. Na deze uitspraak zal de inspecteur zich rekenschap moeten geven van de termijn die hem nog rest om eventueel een nieuwe utb op te leggen, c.q. van de tijd gemoeid met de eerste en met de tweede fase van het beroep waarmee de mededelingstermijn is opgeschort.
Al met al is er volgens de A-G geen sprake van een ‘acte clair’ of ‘acte éclairé’. Ten aanzien van het eerste middel stelt zij voor om een prejudiciële vraag omtrent het begrip ‘beroep’ in de zin van artikel 243 van het CDW aan het HvJ voor te leggen. A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 juni 2015 inzake:
HR nr. 15/00932 |
[X] B.V. |
Hof nr. 13/00092 Rb nr. AWB 12/630 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 2004 - 2005 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd, zonder dat zij vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) de gelegenheid heeft gekregen daarover haar zienswijze kenbaar te maken. De utb’s zijn bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) uiteindelijk gesneuveld wegens schending van het verdedigingsbeginsel.
De Inspecteur1 heeft na de uitspraak van het Hof ter zake van dezelfde douaneschuld opnieuw een utb opgelegd, doch naar een lager bedrag omdat (ook naar zijn opvatting) een deel van de schuld was verjaard. Deze tweede utb is onderwerp van de onderhavige procedure.
Centraal staat daarin de vraag of de tweede utb nog wel kon worden opgelegd, hetzij omdat zij niet onmiddellijk na de boeking van de douaneschuld is uitgereikt, hetzij omdat de termijn waarbinnen de mededeling van de douaneschuld moet plaatsvinden, is verstreken. Voor de beantwoording van die laatste vraag is doorslaggevend of de schorsende werking die een ‘beroep in de zin van artikel 243’ van het Communautair douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92, hierna; CDW) heeft op de mededelingstermijn, ook de fase van het hoger beroep omvat. Is dat niet het geval, dan is tussen partijen niet in geschil dat de tweede utb wegens termijnoverschrijding niet meer had kunnen worden opgelegd.
Aan de hand van de ‘wetsgeschiedenis’ van het CDW en de rechtspraak van het Hof van Justitie (verder: HvJ) probeer ik in deze conclusie antwoorden te vinden op deze, en (de) andere vragen die in cassatie zijn voorgelegd.
2 De feiten
Belanghebbende heeft in de periode gelegen tussen 11 december 2002 en april 2005 in opdracht van [A] B.V. op eigen naam en voor eigen rekening aangiften voor het vrije verkeer gedaan van consumentenelektronica.2
Naar aanleiding van een bij [A] B.V. ingestelde controle na invoer zijn op 9 januari 2007 twee3 utb’s aan belanghebbende opgelegd. Deze utb’s betroffen de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006.4
Bij uitspraak van 3 april 2009, nr. AWB 08/1021, ECLI:NL:RBHAA:2009:BI9735, heeft de Rechtbank deze utb’s vernietigd wegens – kort gezegd – schending van het recht van verdediging van belanghebbende. Na daartegen door de Inspecteur ingesteld hoger beroep, heeft het Hof bij uitspraak van 27 januari 2011, nr. P09/00357, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2612, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, onder meer overwegende dat:
“6.11 (…) aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet horen van belanghebbende alvorens de utb’s werden uitgereikt, niet voorbij [kan] worden gegaan. (…)”
Tegen deze uitspraak van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld.
Bij brief van 18 maart 20115 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om voor dezelfde douaneschuld als die waarop de eerste utb’s zagen, een nieuwe (tweede) utb uit te reiken ten bedrage van € 638.992,93. Uit de bijlage bij die brief volgt dat dit bedrag betrekking heeft op in 2004 en 2005 ingevoerde goederen.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van deze brief haar zienswijze over dit voornemen kenbaar te maken.
Bij brief van 22 maart 20116 heeft de Inspecteur – aldus het Hof in punt 2.2.1 van zijn van de Rechtbank overgenomen feitenvaststelling – de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat de eerste utb is vernietigd, dat de douaneschuld is verminderd tot de aangiften die zijn ingediend in de periode 3 augustus 2004 tot en met 24 februari 2005, en dat het voornemen bestaat om een tweede utb op te leggen.7 De aan belanghebbende gerichte brief van 18 maart 2011 heeft de Inspecteur daarbij in kopie aan de gemachtigde overgelegd.
Op 24 maart 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact met de Inspecteur opgenomen voor een afspraak om de zienswijze van belanghebbende inzake het voornemen douanerechten na te vorderen, mondeling kenbaar te maken.
Op 5 april 2011 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht belanghebbendes zienswijze schriftelijk kenbaar te maken. Bij brief van 14 april 2011 is aan dit verzoek voldaan.
Met dagtekening 6 juli 2011 heeft de Inspecteur vervolgens een nieuwe utb aan belanghebbende uitgereikt (hierna ook: de tweede utb) ten bedrage van € 638.992,93 aan douanerechten. In de utb is vermeld dat deze ziet op door belanghebbende in 2004 en 2005 ingediende aangiften voor het vrije verkeer en dat:
“(…) Het op grond van artikel 220 van het CDW aanvullend in te vorderen bedrag aan douanerechten (…) in 2007 al achteraf [is] geboekt. De ter zake op 7 januari 2007 verzonden UTB is door het Gerechtshof te Amsterdam op 27 januari 2011 vernietigd. (…) De bescheiden ter onderbouwing van deze uitnodiging tot betaling zijn grotendeels identiek aan de al bij u bekende bescheiden. Wat afwijkend is, is het overzicht van de relevante aangiften voor het vrije verkeer (zie bijlage).”
De in de geciteerde passage genoemde bijlage is gelijk aan die welke de Inspecteur bij zijn eerdervermelde brief van 18 maart 2011 (zie punt 2.5 van deze conclusie) aan belanghebbende had gezonden.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de tweede utb bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank is in geschil of de tweede utb terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ‘navorderingstermijn’ van drie jaar als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW, wordt geschorst door het instellen van hoger beroep, en – subsidiair – op de vraag of de tweede utb buiten de in artikel 221, lid 1, van het CDW bedoelde termijn, is opgelegd omdat deze niet onmiddellijk na de boeking is uitgereikt.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaren niet schorst. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de tweede utb buiten de driejaarstermijn, en derhalve te laat, is opgelegd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 december 2012, nr. AWB 12/630, niet gepubliceerd, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar alsmede de tweede utb vernietigd.
Het Hof
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Voor het Hof is primair in geschil of de mededeling van het geboekte bedrag bij wege van de tweede utb heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 221, lid 3, van het CDW voorgeschreven termijn van drie jaar, meer in het bijzonder of deze termijn wordt geschorst door het instellen van hoger beroep, voor de duur van de appelprocedure. Subsidiair is tussen partijen in geschil of de utb moet worden vernietigd omdat het daarop vermelde bedrag niet overeenstemt met het bedrag van de oorspronkelijke boeking, dan wel – zo aan de utb een nieuwe boeking ten grondslag zou liggen – omdat de boeking buiten de geldende boekingstermijn heeft plaatsgevonden. Meer subsidiair is voor het Hof in geschil of de utb moet worden vernietigd omdat het geboekte bedrag van de douaneschuld niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is medegedeeld.
Na, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad8, te hebben vooropgesteld dat het in beginsel mogelijk is om ter zake van dezelfde boeking een nieuwe utb uit te reiken nadat een (eerste) utb is vernietigd wegens een uitsluitend aan die utb zelf klevend gebrek, vooropgesteld dat de mededelingstermijn van drie jaar niet is verstreken, komt het Hof tot het oordeel dat de mededelingstermijn van drie jaar ook gedurende de hoger beroepsprocedure is geschorst. Het Hof overweegt daartoe:
“5.3. In artikel 243, tweede lid, van het CDW zijn voorwaarden geformuleerd waaraan de lidstaten van de Europese Unie dienen te voldoen bij de nationale invulling van het beroepsrecht. Hieruit volgt dat het beroepsrecht ten minste dient te bestaan uit een eerste fase bij een daartoe aangewezen douaneautoriteit (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘bezwaar’) en een tweede fase bij een onafhankelijke instantie (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘beroep’). Uit artikel 243 van het CDW valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat de beroepsfase uitsluitend de beoordeling door een rechter in eerste aanleg kan bevatten. De fase van het beroep dient er toe dat een definitief rechterlijk oordeel wordt gegeven met betrekking tot de beslissing van de inspecteur. Wanneer een lidstaat, zoals Nederland, binnen de fase van het beroep verschillende stadia kent, dienen al die stadia tot het beroep in de zin van artikel 243, tweede lid, van het CDW te worden gerekend. Dat volgt ook uit het feit dat in Nederland als rechterlijke instantie is aangewezen de bestuursrechter (artikel 1:4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Daartoe behoort ook de hogerberoepsrechter, die in het tweede lid, van dat artikel wordt omschreven als de bestuursrechter die in hoger beroep oordeelt. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de werking van een uitspraak van de rechter in eerste aanleg wordt geschorst totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, bij het instellen van hoger beroep, totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106, eerste lid, van de Awb). Ook deze omstandigheid duidt erop dat de verschillende stadia van de beroepsfase tezamen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit het onder 5.3. overwogene volgt dat het bepaalde in artikel 243 van het CDW er niet aan in weg staat dat onder beroep tevens wordt begrepen de mogelijkheid van cassatieberoep en/of een tweede feitelijke instantie, zoals in Nederland sinds 2002, respectievelijk 2005, het geval is. Anders dan de rechtbank is het Hof daarom van oordeel dat in dit verband onder de Unierechtelijke term ‘beroep’, zoals gebruikt in artikel 221, derde lid, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 243, eerste lid, van het CDW, de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure dient te worden verstaan.
In dit verband merkt het Hof nog op dat een andere opvatting ertoe kan leiden dat lopende de beroepsprocedure met betrekking tot een UTB de inspecteur tot behoud van rechten een tweede UTB moet opleggen. In voorkomende gevallen zal een derde of volgende UTB moeten worden opgelegd, met name als de belanghebbende niet instemt met uitstel van de behandeling van het bezwaar c.q. beroep met betrekking tot de tweede UTB. Naar het oordeel van het Hof kan de Uniewetgever niet voor ogen hebben gestaan dat het toekennen van het recht van beroep met overlating van de praktische uitwerking aan de lidstaten, in lidstaten met een ontwikkelde vorm van rechtsbescherming zou moeten leiden tot zinloze handelingen als hiervoor bedoeld. Dat dit niet het geval is valt ook af te leiden uit het feit dat de wijziging van artikel 221 van het CDW blijkens de considerans bij de verordening (EG) 2700/2000 mede gebaseerd is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de rechten van de belastingschuldige tegen buitensporig langdurige gerechtelijke procedures. Het veilig stellen van die belangen door schorsing van de termijn laat zich bezwaarlijk rijmen met de noodzaak tot het opleggen van een of meer nieuwe UTB’s gedurende de procedure tegen de oorspronkelijke UTB.”
De primaire vraag beantwoordt het Hof derhalve bevestigend. Daarvan uitgaande moet, aldus het Hof, worden geconcludeerd dat de tweede utb binnen de mededelingstermijn van drie jaar is vastgesteld.
Met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt oordeelt het Hof dat er geen aanleiding is tot vernietiging van de utb omdat een wijziging van de boeking heeft plaatsgevonden, en – indien toch van een nieuwe boeking sprake zou zijn – evenmin omdat die boeking niet tijdig zou zijn gedaan. Ik citeer het Hof:
“5.7. (…) De inspecteur heeft aangevoerd dat hij bij het uitreiken van de tweede UTB geen gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren. Hij heeft de tweede UTB beperkt tot douaneschulden die binnen de reguliere termijn van drie jaar vallen. Daardoor is het totaalbedrag op het tweede aanslagbiljet aanmerkelijk lager dan het totaalbedrag op het eerste aanslagbiljet, aldus de inspecteur.
De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig en onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard dat hij de boeking van de douaneschulden die zijn verenigd op het onderwerpelijke aanslagbiljet in stand heeft gelaten en enkel de boeking van de douaneschulden die buiten de driejaarstermijn vallen ongedaan heeft gemaakt. Het Hof ziet hierin geen grond om de bestreden UTB te vernietigen.
Zo dit anders mocht zijn en belanghebbende dient te worden gevolgd in haar stelling dat een wijziging van het geboekte totaalbedrag dient te worden gekwalificeerd als een nieuwe boeking, leidt dit niet tot een ander resultaat. De boeking van een douaneschuld is – anders dan de mededeling daarvan aan de schuldenaar – niet aan een termijn gebonden. In artikel 217, eerste lid, laatste alinea, van het CDW, is enkel bepaald dat de inspecteur mag afzien van boeking van bedragen aan rechten waarvan de schuldenaar overeenkomstig artikel 221, derde lid, van het CDW niet in kennis mag worden gesteld, omdat de termijn daarvoor is verstreken. Nu uit het onder 5.1 en tot en met 5.6 overwogene volgt dat de mededelingstermijn nog niet was verstreken, rustte op de inspecteur de verplichting om – zo hij dit nog niet zou hebben gedaan – alsnog tot (de juiste) boeking over te gaan.”
Ten slotte oordeelde het Hof dat de omstandigheid dat de tweede utb niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is uitgereikt, geen reden is deze tweede utb te vernietigen. Het Hof overwoog hiertoe:
“5.10. De in hoger beroep herhaalde stelling van belanghebbende dat de UTB moet worden vernietigd omdat deze, in afwijking van artikel 221, eerste lid, van het CDW, niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is uitgereikt, dient te worden verworpen. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Het Hof verwijst naar het arrest HvJ EU 8 november 2012, C-351/11, KGH Belgium NV, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt dat het prematuur (namelijk vóór de boeking) verzenden van een mededeling kan worden hersteld door op een later moment een nieuwe mededeling te verzenden.”
Bij uitspraak van 8 januari 2015, nr. 13/00092, ECLI:NL:GHAMS:2015:627, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.