Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:351, 13/06404
Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:351, 13/06404
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 4 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:351
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:174, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:4256, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/06404
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Art. 36 Invorderingswet 1990. Reikwijdte artikel art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Gewekt vertrouwen?
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 13/06404
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2013, nr. 12/00174, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/3911) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonheffingen over de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009 en omzetbelasting over de tijdvakken juli en augustus 2010, alsmede aan die vennootschap opgelegde verzuimboeten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 maart 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Van 11 augustus 2008 tot 17 september 2010 was belanghebbende middellijk bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). Per 17 september 2010 is [A] verkocht. Op 22 februari 2011 is [A] in staat van faillissement verklaard.
[A] heeft in september of oktober 2009, nadat haar een loonheffingennummer is toegekend en door haar de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken zijn ontvangen, de maandaangiften loonheffingen over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009 in één keer ingediend. De verschuldigde loonheffingen zijn door [A] niet afgedragen. Vervolgens zijn aan [A] naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd conform de door [A] ingediende aangiften.
[A] heeft de over de tijdvakken juli en augustus 2010 door haar verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Dientengevolge zijn over deze tijdvakken aan [A] naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
Bij beschikking van 7 maart 2011 heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor door [A] onder meer niet betaalde loonheffingen, boeten, kosten en belopen invorderingsrente over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009, en niet betaalde omzetbelasting, boeten, kosten en belopen invorderingsrente over de tijdvakken juli en augustus 2010.
Bij brief van 7 april 2011, bij de Ontvanger ingekomen op 13 april 2011, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.4 genoemde beschikking. Bij dit bezwaarschrift is als bijlage een brief van belanghebbende gevoegd met dagtekening 20 december 2009, waarin betalingsonmacht wordt gemeld “van de nu openstaande bedragen, alsmede eventueel toekomstige aanslagen”.
Voor het Hof was – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil (i) op welk tijdstip bij [A] betalingsonmacht is ontstaan, (ii) of de meldingstermijn van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UBIW) van toepassing is, (iii) of de betalingsonmacht tijdig is gemeld, (iv) of de meldingsplicht is vervallen doordat de Ontvanger op enig tijdstip vóór de datum van de aansprakelijkstelling op de hoogte is geraakt van de betalingsonmacht van [A], (v) of de wettelijke regeling van artikel 36, lid 4, IW in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel, en (vi) of het belopen van de verzuimboeten waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld aan hem te wijten is in de zin van artikel 32, lid 2, IW.
Het Hof heeft geoordeeld dat de betalingsonmacht in elk geval eind oktober 2009 is ontstaan. Verder heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de nageheven belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen, zodat de regeling van artikel 7, lid 2, IW niet van toepassing is en melding van de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon plaatsvinden nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheden dat pas in september of oktober 2009 een loonheffingennummer is toegekend en dat de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken kort nadien door [A] zijn ontvangen, niet meebrengen dat artikel 7, lid 2, IW van toepassing is. Die omstandigheden brengen volgens het Hof hoogstens mee dat de verplichting tot het doen van tijdige aangifte wordt weggenomen, maar niet tevens de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffingen.
Aangezien in elk geval eind oktober 2009 een situatie van betalingsonmacht is ontstaan bij [A] die onverwijld (uiterlijk 14 november 2009) op de voet van artikel 36, lid 2, IW had moeten worden gemeld, is de door belanghebbende gestelde melding bij brief van 20 december 2009 hoe dan ook te laat geweest, aldus het Hof. Voorts heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat de aansprakelijkstelling voor de loonheffingenschuld moet vervallen omdat de Ontvanger reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A]. Aldus is belanghebbende volgens het Hof terecht op de voet van artikel 36, lid 4, IW aansprakelijk gesteld en wordt hij niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Het Hof heeft verder – onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, nr. 09/00422, ECLI:NL:HR:2011:BL0202, BNB 2011/176, en 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296 – geoordeeld dat artikel 36, lid 4, IW niet strijdig is met het communautaire evenredigheidsbeginsel of artikel 1 EP.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat het belopen van de bij de naheffingsaanslagen vastgestelde betaalverzuimboeten aan belanghebbende is te wijten in de zin van artikel 32, lid 2, IW, zodat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor die boeten.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.5 weergegeven oordelen van het Hof.
Middelonderdeel 1 betoogt dat geen sprake meer kan zijn van het ontstaan van een meldingsplicht in de aangiftefase als bedoeld in artikel 7, lid 1, UBIW, nadat voor alle loontijdvakken de betalingstermijn van artikel 19, lid 1, AWR is verstreken. In dat geval geldt volgens het middelonderdeel de meldingstermijn van artikel 7, lid 2, UBIW, zodat de betalingsonmacht pas na het opleggen van de naheffingsaanslagen had moeten worden gemeld.
Bij de beoordeling van het middelonderdeel wordt vooropgesteld dat bij artikel 7 UBIW geen nadere regel is gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop de mededeling bedoeld in artikel 36, lid 2, IW moet worden gedaan in een geval waarin de betalingsonmacht pas ontstaat meer dan twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen ingevolge artikel 19 AWR. Artikel 7, lid 1, UBIW is in een dergelijk geval niet van toepassing aangezien de betalingsonmacht is ontstaan na het tijdstip waarop ingevolge die bepaling de mededeling moet worden gedaan en artikel 7, lid 2, UBIW is in dat geval niet van toepassing aangezien de nageheven loonheffingen niet meer belopen dan die welke overeenkomstig de aangiften hadden moeten worden afgedragen. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 36, lid 2, IW in een dergelijk geval de mededeling van betalingsonmacht onverwijld na het intreden van de betalingsonmacht - in de regel binnen twee weken - moet geschieden. Het middelonderdeel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.
Voor zover middelonderdeel 2 betoogt dat de Belastingdienst bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat betalingsonmacht niet onverwijld na het intreden daarvan behoefde te worden gemeld, faalt het reeds omdat aan dat betoog feiten ten grondslag worden gelegd waarvan uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat daarop voor de feitenrechter een beroep is gedaan. Die feiten kunnen niet met vrucht in cassatie voor het eerst worden gesteld.
Voor zover middelonderdeel 2, voor het overige, bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de Ontvanger niet reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A], kan het evenmin slagen. Het Hof heeft zich verenigd met het dienaangaande door de Rechtbank gegeven oordeel, dat noch onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is.
De overige middelonderdelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelonderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling ambtshalve van de duur van de procedure in cassatie
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 31 december 2013. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aangezien de verzuimboeten waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld minder bedragen dan € 1000, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.