Parket bij de Hoge Raad, 02-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:174, 13/06404
Parket bij de Hoge Raad, 02-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:174, 13/06404
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 maart 2015
- Datum publicatie
- 13 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:174
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:351, Contrair
- Zaaknummer
- 13/06404
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/06404 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 2013, nr. 12/00174, ECLI:NL:GHAMS:2013:4256, FutD 2013/2955.
Belanghebbende is in de periode van 11 augustus 2008 tot 17 september 2010 bestuurder van [A] B.V. geweest. Bij de start van deze onderneming in mei 2007 is de Belastingdienst verzocht om toekenning van een loonbelasting- en een omzetbelastingnummer. Het omzetbelastingnummer is betrekkelijk snel toegekend. De toekenning van een loonbelastingnummer heeft echter pas omstreeks oktober 2009 plaatsgevonden.
Met ingang van 22 februari 2011 is [A] in staat van faillissement verklaard. De Ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 36 IW 1990 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de aan [A] opgelegde, niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting. In verband hiermee heeft de Ontvanger gesteld dat belanghebbende als bestuurder van [A] heeft verzuimd haar betalingsonmacht tijdig te melden.
Waar het thans in cassatie met name om gaat is of artikel 7, lid 1 of lid 2 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 omtrent het tijdig melden van betalingsonmacht, hier (onverkort) van toepassing is, gezien het niet tijdig verstrekken van een loonbelastingnummer. Voorts is aan de orde of het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van startende ondernemers voor wat betreft de aanzegging loonheffing niet op (eerste) aangifte af te dragen, maar te wachten op de naheffingsaanslag, tot gevolg heeft dat eventuele betalingsonmacht eerst na uiterste betaaldatum van die naheffingsaanslag gemeld dient te worden.
Volgens de A-G faalt belanghebbendes eerste middelonderdeel met name omdat de meldingsplicht als bedoeld in art. 36 lid 2 IW 1990 ook geldt wanneer de betalingsonmacht is ingetreden na afloop van de termijn genoemd in art. 7 lid 1 UB IW 1990.
In de toelichting op het tweede middelonderdeel wordt gesteld: Toen [A] omstreeks oktober 2009 een loonbelastingnummer werd toegekend is de betalingsverplichting door de Belastingdienst opgeschort tot na vaststelling van de naheffingsaanslagen met een betalingstermijn van veertien dagen. Deze opschorting is weliswaar buitenwettelijk maar heeft bij belanghebbende niettemin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen opwekken dat met de betaling diende te worden gewacht waardoor een eventuele onmacht tot betaling tevens pas op een later moment, te weten het opleggen van de naheffingsaanslagen, gemeld had hoeven te worden. De Belastingdienst heeft [A] immers zelf aangezegd te wachten met betalen. Aangezien het moment, waarop van de Belastingdienst pas mocht worden betaald zodoende nog in de toekomst lag, kan het niet verwijtbaar genoemd worden dat betalingsonmacht die voor dat moment is ontstaan, niet eerder is gemeld. Aldus belanghebbende. De A-G merkt op dat het hem wel aannemelijk voorkomt dat belanghebbende als startende ondernemer dat uitstel heeft gekregen, maar dat het Hof dit niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld.
Volgens de A-G kan op basis van de wettelijke regeling betoogd worden dat een buitenwettelijke toezegging dat de aangiften loonheffing pas betaald dienen te worden nadat een naheffingsaanslag voor dat bedrag is ontvangen, er niet toe leidt dat eventuele betalingsonmacht niet behoeft te worden gemeld.
De A-G meent echter dat in casu geen strikte toepassing moet plaatsvinden van deze (vrij ingewikkelde) wettelijke regeling, omdat toepassing van het vertrouwensbeginsel hier betekent dat belanghebbende mocht menen dat hij (nog) geen betalingsonmacht behoefde te melden. Daarbij wil de A-G (vooralsnog) veronderstellen dat belanghebbende de afdracht van loonbelasting heeft opgeschort op aanwijzing van de Belastingdienst en dat hij vóór de ontvangst van deze aanwijzing nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Van een en ander uitgaande kon belanghebbende, een startende ondernemer zonder (gebleken) fiscale deskundigheid volgens de A-G in redelijkheid begrijpen dat de meldingsplicht voor hem nog niet was ingetreden, maar pas zou kunnen intreden (veertien dagen) na de vervaldag van de op termijn te verwachten naheffingsaanslag(en) loonheffing. Aldus slaagt deels het tweede middelonderdeel.
Niet gesteld of gebleken is dat de betalingsverplichting voor de omzetbelasting door de Belastingdienst is opgeschort. Belanghebbende kon aan de aangiftebiljetten loonheffing voor een startende ondernemer volgens de A-G niet het vertrouwen ontlenen dat voor hem ook de verplichting tot betaling van omzetbelasting was opgeschort.
Het derde middelonderdeel, dat ziet op het ontvangen zijn van een brief, stuit af op de feitelijke vaststellingen van het Hof en uit het procesdossier blijkende gegevens. In het vierde middelonderdeel wordt volgens de A-G ten onrechte betoogd dat de meldingsregeling met betrekking tot betalingsonmacht strijdig is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel.
Ervan uitgaande dat de Belastingdienst het beleid voert dat startende ondernemers door de Belastingdienst wordt aangezegd met afdracht te wachten totdat een naheffingsaanslag loonheffingen is opgelegd, slaagt het vijfde middelonderdeel in zoverre dat de aansprakelijkheid voor de betaalverzuimboetes voor de loonbelasting dient te vervallen. Dat geldt echter volgens de A-G niet ten aanzien van de tijdige voldoening van omzetbelasting.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 2 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/06404 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 12/00174 Nr. Rechtbank: AWB 11/3911 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Aansprakelijkstelling 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/06404 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 28 november 2013, nr. 12/00174, ECLI:NL:GHAMS:2013:4256, FutD 2013/2955 met noot redactie.1
Belanghebbende is in de periode van 11 augustus 2008 tot 17 september 2010 bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]) geweest. Bij de start van deze onderneming in mei 2007 is de Belastingdienst verzocht om toekenning van een loonbelasting- en een omzetbelastingnummer. Het omzetbelastingnummer is betrekkelijk snel toegekend. De toekenning van een loonbelastingnummer heeft echter pas omstreeks oktober 2009 plaatsgevonden.
Met ingang van 22 februari 2011 is [A] in staat van faillissement verklaard. De Ontvanger2 heeft bij beschikking met dagtekening 7 maart 2011 belanghebbende op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de aan [A] opgelegde, niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing (hierna: LH) en omzetbelasting (hierna: OB). In verband hiermee heeft de Ontvanger gesteld dat belanghebbende als bestuurder van [A] heeft verzuimd haar betalingsonmacht tijdig te melden. Het totaalbedrag van de aansprakelijkstelling is (initieel) € 24.088.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Waar het thans in cassatie met name om gaat is of artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UB IW 1990) of artikel 7, lid 2 UB IW, omtrent het tijdig melden van betalingsonmacht, hier (onverkort) van toepassing is, gezien het niet tijdig verstrekken van een loonbelastingnummer. Voorts is aan de orde of het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van startende ondernemers voor wat betreft de aanzegging loonheffing niet op (eerste) aangifte af te dragen, maar te wachten op de naheffingsaanslag, tot gevolg heeft dat eventuele betalingsonmacht eerst na uiterste betaaldatum van die naheffingsaanslag gemeld dient te worden.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:
Eiser was middellijk bestuurder van [A] van 11 augustus 2008 tot 17 september 2010. Per 17 september 2010 is [A] aan een derde verkocht.
[A] is met ingang van 22 februari 2011 in staat van faillissement verklaard.
In de bijlage bij (…) beschikking aansprakelijkstelling is het bedrag van de aansprakelijkstelling als volgt gespecificeerd:
Bij het bezwaarschrift tegen de beschikking aansprakelijkstelling [Hof: met dagtekening 7 april 2011] heeft eiser een kopie meegezonden van een brief aan verweerder van 20 december 2009 welke brief, voor zover van belang, als volgt luidt:
"(...)
Middels dit schrijven melden wij betalingsonmacht van de nu openstaande bedragen, alsmede eventueel toekomstige aanslagen.
(...)
Vertrouwend op een correcte verwerking van deze melding, verblijven wij,
(...)"
(…)
De ontvanger heeft bij beschikking met dagtekening 7 maart 2011 belanghebbende aansprakelijk gesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De beschikking aansprakelijkstelling is bij uitspraak op bezwaar door de Ontvanger gehandhaafd.
Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) was onder meer in geschil of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld. De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde omzetbelasting over het tijdvak augustus 2010. De rechtbank ziet geen grond voor een andersluidend oordeel. De aansprakelijkstelling dient derhalve op deze grond verminderd te worden met een bedrag van € 3.832 (inclusief boete, kosten en invorderingsrente) tot een bedrag van € 20.256. Het beroep is derhalve gegrond.
In geschil is derhalve nog of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde aanslagen [LH] over de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009 en de niet betaalde naheffingsaanslag OB over het tijdvak juli 2010, inclusief kosten, boete en invorderingsrente.
(…)
Eiser stelt zich op het standpunt dat de betalingsonmacht reeds bij de onder 2.4 genoemde brief van 20 december 2009 aan verweerder is gemeld. Verweerder stelt dat deze melding met dagtekening 20 december 2009 hem pas bij het bezwaarschrift van 7 april 2011 voor het eerst bekend is geworden. Eiser, op wie ter zake van de tijdigheid van de melding en dus de verzending en ontvangst van deze brief de bewijslast rust, heeft tot bewijs van zijn stelling de onder 2.5 weergegeven brief van [B] overgelegd.
Uit de onder 2.5 geciteerde brief blijkt niet op welke melding de brief betrekking heeft. De brief vermeldt ook geen datum van verzending van die melding en geeft geen informatie over hoe de gestelde verzending heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft verweerder in de op 20 december 2009 volgende periode nimmer verzocht om nadere informatie om inzicht te verkrijgen in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet (tijdig) kon worden betaald. Ook [A] heeft in december 2009 en de maanden erna nimmer enig contact met verweerder gezocht over de gedane melding en het uitblijven van een reactie daarop. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om te oordelen dat de in 2.4 genoemde brief daadwerkelijk in december 2009 aan verweerder is verzonden, laat staan is aangekomen, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat met de brief van 20 december 2009 de betalingsonmacht van [A] rechtsgeldig is gemeld.
De stelling dat er vóór december 2009 geen sprake was van betalingsonmacht, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, nu eiser zelf heeft aangegeven dat [A] er eind 2009 voor heeft gekozen om met de voor de loonbelasting gereserveerde gelden andere schuldeisers te betalen.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de ontvanger vanaf januari 2010 op de hoogte was van de betalingsonmacht van [A], omdat op de oudste openstaande naheffingsaanslag LB van 4 december 2009 niet werd betaald, ook niet na aanmaning en dwangbevel en dit patroon zich herhaalde bij de daarop volgende naheffingsaanslagen.
Volgens de Hoge Raad vervalt de meldingsplicht vanaf het moment waarop de ontvanger van de betalingsonmacht op de hoogte komt, ongeacht door wie en op welke wijze (HR 13 juli 1994, nr. 28 997, LJN ZC5712). Het enkele feit dat vanaf 4 december 2009 naheffingsaanslagen niet zijn betaald is onvoldoende om te concluderen dat in januari 2010 al sprake is van een patroon. Bovendien rechtvaardigt het enkele niet betalen niet de conclusie dat verweerder vanaf 4 december 2009 of kort daarna van de betalingsonmacht op de hoogte was.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij vanaf september 2010 geen middellijk bestuurder van [A] meer was, zodat hij als gewezen bestuurder ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de naheffingsaanslagen LB zonder meer tot weerlegging van het bewijsvermoeden moet worden toegelaten. Door het talmen van de Belastingdienst met het activeren van het voor de aangifte en afdracht van loonbelasting noodzakelijke loonbelastingnummer is de verlengde meldingstermijn van artikel 7, tweede lid, van het Besluit van toepassing, aldus eiser.
(…)
Nu de loonbelasting en omzetbelasting niet meer beloopt dan op aangifte behoorde te worden afgedragen danwel voldaan, is van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Besluit geen sprake. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit moet de melding betalingsonmacht worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Awr de verschuldigde belasting behoorde te zijn voldaan. Ingevolge artikel 19 van de Awr is de belastingplichtige/inhoudingsplichtige in de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
In het onderhavige geval betekent dit dat steeds binnen één maand en twee weken na het einde van de aangiftetijdvakken een melding van betalingsonmacht had moeten plaatsvinden. De dagtekening van de naheffingsaanslagen is gelet op het vorenstaande, anders dan eiser bepleit, niet relevant voor het moment waarop de betalingsonmacht gemeld kan worden. De betalingsonmacht ten aanzien van de onderhavige aanslagen kon derhalve nog uiterlijk op de volgende momenten worden gemeld:
Ter zitting is echter komen vast te staan dat eerst in september/oktober 2009 aan [A] een loonbelastingnummer is toegekend, zodat het voor [A] niet mogelijk was om voor dat moment de verschuldigde belasting op aangifte af te dragen danwel te voldoen. Nu op basis van de ter zitting afgelegde verklaringen van beide partijen alsmede op basis van de stukken in het geding niet vastgesteld kan worden waarom aan [A] zo laat een loonbelastingnummer is toegekend, kan niet worden uitgesloten dat dit aan de Belastingdienst te wijten is geweest. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat artikel 7, eerste lid, van het Besluit zo moet worden gelezen dat de betalingsonmacht gemeld had moeten worden binnen één maand en twee weken nadat het loonbelastingnummer aan [A] is verstrekt. Dit zou in het meest gunstige geval voor [A] betekenen dat de melding uiterlijk op 14 december 2009 gedaan had moeten worden. Eiser was toen nog middellijk bestuurder, zodat de grief van eiser dat hij aangemerkt moet worden als gewezen bestuurder niet slaagt.
Eiser is er voorts niet [in] geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat [A] niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan. Eiser was in de periode dat de betalingsonmacht gemeld kon worden bestuurder van [A] en hij had de leiding over [A]. Het lag daarom binnen de invloedsfeer van eiser om ervoor te zorgen dat tijdig en rechtsgeldig gemeld zou worden. Omstandigheden die maken dat het niet aan eiser te wijten is, zijn door eiser niet gesteld noch anderszins gebleken. Tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt eiser derhalve niet toegelaten.
(…)
Eiser is daarom terecht door verweerder aansprakelijk gesteld voor het bedrag van de niet betaalde naheffingsaanslagen LB over de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009 en de niet betaalde naheffingsaanslag OB over het tijdvak juli 2010.
Verweerder heeft eiser eveneens terecht aansprakelijk gesteld voor de boetes, rente en de kosten. Eiser was bestuurder van [A] en heeft niet voor een correcte afhandeling van de lopende verplichtingen van [A] ingestaan, door geen zorg te dragen voor een tijdige betaling van de verschuldigde omzetbelasting en loonbelasting. Het was aan eiser als bestuurder van [A] om ervoor zorg te dragen dat eerdaags na verstrekking van het loonbelastingnummer – en niet, zoals eiser kennelijk stelt, pas na de oplegging van de naheffingsaanslagen – de verschuldigde loonbelasting op aangifte af te dragen en uiterlijk 14 september 2010 de omzetbelasting over juli 2010 te voldoen. Nu [A] dit niet heeft gedaan en ondanks dat de belastingschuld grotendeels bekend was (er was immers geld voor gereserveerd) ervoor heeft gekozen om met het voor de belastingschuld gereserveerde bedragen andere schuldeisers te betalen, is ook het belopen van de boetes, rente en kosten aan eiser te wijten.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 20.256.
Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:4
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Meer specifiek zijn tussen partijen in hoger beroep de volgende vragen in geschil:
a. Op welk tijdstip is bij [A] betalingsonmacht ontstaan?
b. Is in casu de meldingstermijn van artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UB) van toepassing, dan wel die van artikel 7, tweede lid, UB?
c. Is de betalingsonmacht van [A] tijdig gemeld?
d. Is de ontvanger op enig tijdstip vóór de datum van de aansprakelijkstelling op de hoogte geraakt van de betalingsonmacht van [A]?
e. Is de wettelijke regeling van artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) strijdig met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol) en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel?
f. Is het belopen van de invorderingsrente, kosten en boetes waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, aan hem te wijten in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Wet?
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Toepasselijkheid artikel 7, eerste lid, dan wel artikel 7, tweede lid, UB
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval ter zake van de loonheffing- en omzetbelastingschulden waarvoor hij aansprakelijk is gesteld de meldingstermijn van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is. Omdat het door [A] aangevraagde loonbelastingnummer pas in september of oktober 2009 werd geactiveerd, kon de verschuldigde loonheffing niet op een eerder tijdstip op aangifte worden voldaan. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat geen sprake meer kan zijn van een meldingsplicht in de afdrachtsfase op de voet van artikel 7, eerste lid, UB. Aangezien de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld zijn vastgesteld op 24 september 2010 of een latere datum, liggen de uiterste meldingsdata van betalingsonmacht ter zake van al deze naheffingsaanslagen na de dag (17 september 2010) waarop bij als (middellijk) bestuurder van [A] is teruggetreden. Op deze grond dient belanghebbende tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid (eerste volzin), van de Wet vervatte bewijsvermoeden te worden toegelaten, zo stelt belanghebbende.
De ontvanger heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat in gevallen als het onderhavige, waarin de verschuldigde belasting niet tijdig op aangifte wordt voldaan, de meldingsregeling van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is en dat in casu niet wordt toegekomen aan de regeling van artikel 7, tweede lid. De omstandigheid dat aanvankelijk geen loonbelastingnummer was toegekend, doet de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing niet vervallen; [A] had contact met hem dienen op te nemen over de wijze waarop hij zonder loonbelastingnummer de verschuldigde bedragen zou kunnen voldoen, zo stelt de ontvanger.
Bij zijn beoordeling neemt het Hof tot uitgangspunt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt - met name gelet op de onder 2.9 weergegeven verklaring, welke het Hof geloofwaardig acht - dat [A] in september/oktober 2009 de maandaangiften loonheffing over eerdere tijdvakken in één keer (alsnog) heeft ingediend en dat de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende thans aansprakelijk is gesteld conform de ingediende aangiften zijn opgelegd. In casu is derhalve geen sprake van een situatie waarin de op grond van de naheffingsaanslagen verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen, in welk geval bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing zou zijn (vgl. HR 23 december 2011, nr. 10/01211, BNB 2012/50).
Het Hof verwerpt voorts het standpunt van belanghebbende dat de regeling van artikel 7, tweede lid, UB om een andere reden van toepassing is, namelijk doordat eerst in september/oktober 2009 een loonbelastingnummer is toegekend en de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken pas kort nadien door [A] zijn ontvangen. Deze omstandigheden nemen hoogstens de verplichting tot het tijdig doen van aangifte over de desbetreffende tijdvakken weg, maar niet de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing. De verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling hangen weliswaar nauw met elkaar samen, doch het zijn niettemin afzonderlijke verplichtingen; het enkele niet kunnen doen van aangifte heft derhalve de verplichting tot tijdige afdracht aan de ontvanger niet op (vgl. HR 22 februari 1984, nr. 21.979 en 22.238, BNB 1984/233 en 234 en HR 31 mei 1996, nr. 15.998, NJ 1996/671). Aangezien in casu bovendien door belanghebbende is verklaard dat door [A] geen contact is gezocht met de ontvanger over de mogelijkheid de verschuldigde loonheffing op andere wijze af te dragen dan gelijktijdig met de aangifte, en de ontvanger onweersproken heeft gesteld dat het destijds mogelijk was met hem daarover een praktische afspraak te maken, is het Hof anders dan de rechtbank - van oordeel dat de vertraagde toekenning van het loonbelastingnummer in het onderhavige geval de verplichting tot het tijdig afdragen van de verschuldigde loonheffing over de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009 onverlet heeft gelaten.
Voor de omzetbelasting is geen sprake geweest van een te late toekenning van een omzetbelastingnummer aan [A] en het op die grond niet tijdig kunnen voldoen op aangifte van de verschuldigde omzetbelasting. Reeds op die grond dient het primaire standpunt van belanghebbende te worden verworpen voor zover het de omzetbelasting betreft.
Voor zover belanghebbende nog heeft willen stellen dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB niet van toepassing kan zijn indien op de door de rechtbank in onderdeel 4.13 van haar uitspraak vermelde tijdstippen nog geen sprake was van betalingsonmacht bij [A], omdat deze betalingsonmacht op zijn vroegst pas na 14 mei 2009 is ontstaan, verwerpt het Hof deze stelling. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit argument niet opgaat voor de omzetbelasting (over het tijdvak juli 2010) waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, miskent belanghebbende met zijn stelling dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB ook van toepassing is in de situatie waarin de betalingsonmacht is ontstaan op een later tijdstip dan 14 mei 2009, maar voordat de relevante naheffingsaanslagen zijn opgelegd; deze situatie doet zich in casu in elk geval voor (ook in de opvatting van belanghebbende, die stelt dat de betalingsonmacht kort voor 20 december 2009 is ontstaan). Ook dan is immers sprake van betalingsonmacht die is ontstaan in de afdrachtsfase, zodat belanghebbende hiervan melding diende te maken uiterlijk twee weken nadat de situatie van betalingsonmacht zich heeft voorgedaan. Melding van betalingsonmacht kan dan niet meer rechtsgeldig plaatsvinden in de naheffingsfase.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de ontvanger zich in de aansprakelijkstellingsprocedure tegen de (middellijk) medebestuurder [F] op het standpunt heeft gesteld dat de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is brengt in het hiervoor overwogene geen wijziging, reeds vanwege de omstandigheid dat het – zoals ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan - een subsidiair ingenomen standpunt betrof, terwijl de ontvanger ook in die procedure primair het standpunt heeft ingenomen dat de meldingsregeling van het eerste lid van artikel 7 van toepassing is.
Op grond van het onder 4.2.3 tot en met 4.2.7 overwogene is het Hof derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is en dat de betalingsonmacht van [A] in de afdrachtsfase gemeld had moeten worden. Het Hof verwerpt aldus de stelling van belanghebbende dat (alsnog) rechtsgeldig kon worden gemeld in de naheffingsfase.
Tijdstip ontstaan betalingsonmacht. Tijdigheid gestelde melding betalingsonmacht loonheffingschuld
(…)
Het Hof zal eerst beoordelen of, indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat op 20 december 2009 door [A] een melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden, deze melding tijdig is geweest voor de loonheffingschuld waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Vooropgesteld wordt dat, gelet op de strekking van de wettelijke meldingsregeling, van betalingsonmacht in de zin van deze regeling ook sprake is indien een vennootschap weliswaar over voldoende liquide middelen beschikt (kredietruimte meegerekend) tot ten minste het bedrag van de belastingschulden, maar in verband met haar overige verplichtingen feitelijk die liquide middelen niet aanwendt voor de voldoening van deze belastingschulden (zie HR 4 februari 2011, nr. 10/01660, BNB 2011/112).
Uit de door belanghebbende overgelegde jaarrekeningen blijkt dat [A] op haar balansen ultimo 2007, 2008 en 2009 de door haar berekende, niet-afgedragen loonheffingschuld telkens heeft gepassiveerd. Verder blijkt uit deze jaarrekeningen (zoals verkort weergegeven onder 2.3) dat ultimo 2008 de loonheffingschuld (€ 39.016) reeds meer bedroeg dan de voorhanden liquide middelen (€ 17.270). Ook indien ervan wordt uitgegaan, zoals de gemachtigde desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, dat er vanwege beschikbare kredietruimte ultimo 2008 van € 25.000 bij de Rabobank (waarvan ruim € 23.000 daadwerkelijk is geleend in de loop van 2009) per 31 december 2008 nog voldoende liquide middelen voorhanden waren voor voldoening van de belastingschuld, was daarvan ultimo 2009 in elk geval geen sprake meer. Per 31 december 2009 bedroegen de liquide middelen ruim € 13.000, was voor crediteuren een bedrag gepassiveerd van ruim € 176.000 en was de loonheffingschuld berekend op € 55.404. Gelet op deze financiële gegevens en de hierover tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep afgelegde verklaringen van en namens belanghebbende acht het Hof aannemelijk dat medio 2009, althans in september/oktober 2009 een punt is bereikt waarop [A] vanwege de steeds verder opgelopen (kortlopende) schulden de keuze heeft gemaakt om de liquide middelen (inclusief kredietruimte) waarmee de loonheffingschuld voldaan had kunnen worden, feitelijk aan te wenden voor haar overige verplichtingen. Namens belanghebbende is immers ter zitting in eerste aanleg verklaard dat "in september/oktober [2009] bleek dat er geen geld was om te betalen", terwijl belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd nader heeft verklaard dat met name vanwege hoge, doorlopende reclamekosten (waarop de door [A] gevormde voorziening - het Hof begrijpt: geactiveerde kosten - à € 220.000 betrekking heeft) de daardoor ontstane schulden in steeds verdergaande mate de beschikbare liquide middelen overtroffen en dat daarom "op de helft van 2009" de voor de loonheffingschuld gereserveerde bedragen zijn aangewend voor overige verplichtingen.
Gelet op het onder 4.3.5 overwogene is het Hof van oordeel dat in elk geval eind oktober 2009 een situatie van betalingsonmacht is ontstaan bij [A] welke onverwijld (uiterlijk na twee weken) op de voet van artikel 36, tweede lid, van de Wet gemeld had moeten worden, zodat de door belanghebbende gestelde melding op 20 december 2009 hoe dan ook te laat is geweest.
Belanghebbende is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te is wijten dat [A] niet tijdig aan de meldingsverplichting heeft voldaan van haar betalingsonmacht van de loonheffingschuld. Belanghebbende was in de periode dat de betalingsonmacht gemeld kon worden (middellijk) bestuurder van [A]. Het lag daarom binnen zijn invloedsfeer om ervoor te zorgen dat tijdig en rechtsgeldig gemeld zou worden; belanghebbende stelt zich ten onrechte op het standpunt dat volstaan kon worden met het opnemen van een passiefpost in de jaarrekeningen van [A].
Ook het standpunt van belanghebbende dat de aansprakelijkstelling voor de loonheffingschuld moet vervallen omdat de ontvanger reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A], treft geen doel. De rechtbank heeft deze stelling van belanghebbende in onderdeel 4.9 van haar uitspraak op goede gronden verworpen. Daar komt bij dat belanghebbende deze bekendheid van de ontvanger stelt met ingang van januari 2010; ook indien dit het geval zou zijn geweest, blijft de conclusie onverlet dat [A] de (in elk geval) eind oktober 2009 ontstane betalingsonmacht al op een eerder tijdstip had moeten melden.
De conclusie van het onder 4.3.3 tot en met 4.3.8 overwogene is dat belanghebbende ter zake van de loonheffingschuld terecht op de voet van artikel 36, vierde lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Aansprakelijkstelling omzetbelastingschuld
Voor de omzetbelasting is nog in geschil de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag, gedagtekend 24 september 2010, betreffende het tijdvak juli 2010. De termijn waarop [A] haar betalingsonmacht ter zake van deze voldoeningschuld uiterlijk had moeten melden, eindigde op 14 september 2010. Dit betekent dat voor de vraag of belanghebbende terecht voor de omzetbelasting aansprakelijk is gesteld niet in het midden kan blijven of door [A] op 20 december 2009 een melding betalingsonmacht is gedaan. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de situatie van betalingsonmacht sinds het intreden ervan ongewijzigd heeft voortgeduurd, zou een melding betalingsonmacht op 20 december 2009 tijdig zijn voor de omzetbelastingschuld over de maand juli 2010 (hierna ook: de omzetbelastingschuld).
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de 20 december 2009 gedagtekende brief (vermeld in onderdeel 2.5 van de uitspraak van de rechtbank) de ontvanger op een eerder tijdstip heeft bereikt dan met de ontvangst door de ontvanger (als bijlage) bij het bezwaarschrift van 7 april 2011, welk bezwaarschrift door hem is ontvangen op 13 april 2011. Met de in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen van [D] (vermeld in onderdelen 2.7.1 en 2.7.2 van deze uitspraak) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de 20 december 2009 gedagtekende brief op die dag ter post is bezorgd. De onder 2.7.1 weergegeven verklaring van [D] dat de brief op zijn kantoor in een bak is gelegd waarvan alle te verzenden poststukken van die dag dagelijks wordt gefrankeerd en worden weggebracht (het Hof begrijpt: naar een afgiftepunt van de toenmalige TNT Post) is naar het Hof onvoldoende concreet bewijs van daadwerkelijke terpostbezorging. Nu nader bewijs van deze stelling ontbreekt, heeft belanghebbende de door hem gestelde terpostbezorging op 20 december 2009 niet aannemelijk gemaakt, zodat niet wordt toegekomen aan het door belanghebbende gestelde bewijsvermoeden van ontvangst door de Belastingdienst.
Voorts verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat de ontvanger reeds uit anderen hoofde vóór 15 september 2010 bekend was met de betalingsonmacht van [A]. Zoals hiervoor overwogen, heeft de rechtbank in onderdeel 4.9 van haar uitspraak op goede gronden de stelling van belanghebbende verworpen dat de ontvanger op de hoogte is geraakt van de betalingsonmacht doordat vanaf 4 december 2009 naheffingsaanslagen niet zijn betaald; deze conclusie heeft ook te gelden voor de periode vanaf januari 2010 tot 15 september 2010. De omstandigheid dat vanaf 4 december 2009 naheffingsaanslagen niet zijn betaald, ook niet na aanmaning en dwangbevelen - zoals weergegeven in het door de ontvanger bij brief van 1 oktober 2010 aan belanghebbende toegezonden overzicht van openstaande belastingschulden -, is onvoldoende om te concluderen dat daaruit een zodanig patroon valt af te leiden dat de ontvanger vóór 15 september 2010 van de betalingsonmacht van [A] op de hoogte was. Het Hof weegt hierbij mee dat in de periode tot 9 juli 2010 andere naheffingsaanslagen wel door [A] zijn betaald, zoals blijkt uit de onder 2.4 aangehaalde brief van 9 juli 2010. Op grond van deze brief kan - anders dan belanghebbende verdedigt - evenmin worden geconcludeerd tot rechtsgeldige melding van betalingsonmacht dan wel bekendheid van de ontvanger vanaf dat tijdstip met de betalingsonmacht van [A].
In de brief wordt immers slechts verzocht om toezending van een lijst van de openstaande posten en wordt geen melding gemaakt van liquiditeitsproblemen of andere omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van betalingsonmacht.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de niet-tijdige melding van de omzetbelastingschuld niet aan hem is te wijten. Hierbij moet worden vooropgesteld dat de vraag of een bestuurder naar de eis van artikel 36, vierde lid, van de Wet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht inzake betalingsonmacht heeft voldaan, in beginsel moet worden beantwoord naar de omstandigheden ten tijde van het einde van de termijn waarbinnen het lichaam uiterlijk zijn betalingsonmacht aan de ontvanger had moeten melden (zie HR 28 september 2007, nr. 42.857, BNB 2007/322, r.o. 3.4); in casu derhalve naar de omstandigheden ten tijde van 14 september 2010. Naar 's Hofs oordeel dienen hierbij dan de volgende feiten en omstandigheden te worden meegewogen. Vaststaat dat [A] of belanghebbende in de periode tussen december 2009 en 15 september 2010 geen contact heeft gezocht met de ontvanger over de brief van 20 december 2009 en het uitblijven van een reactie daarop van de ontvanger. Ook in de onder 2.4 vermelde brief wordt dit onderwerp niet aangekaart. Onder die omstandigheden heeft belanghebbende niet kunnen volstaan, bij een essentiële handeling als een schriftelijke melding betalingsonmacht, met afgifte ten kantore van zijn adviseur van de door hem ondertekende brief van [A] van 20 december 2009, zonder nadien te verifiëren of deze brief de ontvanger uiteindelijk wel heeft bereikt. Gelet hierop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet (alsnog) melden van de betalingsonmacht ter zake van de omzetbelastingschuld op uiterlijk 14 september 2010 niet aan hem is te wijten.
Ook ter zake van de omzetbelastingschuld is het Hof derhalve van oordeel dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 36, vierde lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Is de uitsluiting van de mogelijkheid tot leveren tegenbewijs strijdig met artikel 1 Eerste Protocol en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel?
Over deze geschilpunten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"4.16. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het onweerlegbare bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de Iw, onverenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank stelt voorop dat artikel 36, vierde lid, van de Iw, leidt tot een aantasting van het ongestoorde genot van eigendom, zodat vervolgens de door eiser opgeworpen stelling dient te worden beoordeeld.
Het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134).
De rechtbank is van oordeel dat het weerlegbare bewijsvermoeden als neergelegd in artikel 36, vierde lid, van de Iw wordt gerechtvaardigd door de doelstelling daarvan. Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 97) dwingt de meldingsregeling de bestuurder van het lichaam tot actie, wanneer het lichaam in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de moeilijkheden waarin het lichaam verkeert. De ontvanger kan zich dan, mede op grond van de overgelegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op het beleid dat hij ten aanzien van het lichaam zal voeren. Nu het bewijsvermoeden weerlegbaar is en de beperking van de weerlegbaarheid gelegen is in het juist en tijdig melden, hetgeen de bestuurder zelf in de hand heeft, is de aantasting evenredig met het beoogde doel en biedt artikel 36, vierde lid, van de Iw een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting van het in die bepaling neergelegde vermoeden. Artikel 36, vierde lid, van de Iw is derhalve niet strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
(…)”
Het Hof verenigt zich met deze oordelen van de rechtbank en de gronden waarop zij berusten. Het voegt daaraan toe dat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 januari 2011, nr. 09/00422, BNB 2011/176 heeft geoordeeld dat de in artikel 36, vierde lid, van de Wet opgenomen regeling niet strijdig is met het communautaire evenredigheidsbeginsel en in zijn arrest van 21 september 2012, nr. 11/04755, BNB 2012/296 van oordeel is dat van een bestuurder mag worden gevergd dat hij van de financiële situatie van het lichaam waarvan hij bestuurder is, en meer in het bijzonder van eventuele betalingsmoeilijkheden van dat lichaam, op de hoogte is of zich daarvan onverwijld op de hoogte laat stellen en dat het voor een bestuurder als regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot een openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de ontvanger wordt gedaan. Aangezien het Hof van oordeel is dat er in het onderhavige geval geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, kan niet worden gezegd dat de regeling van artikel 36, vierde lid, van de Wet een effectieve betwisting van de aansprakelijkstelling verhindert. Van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol is derhalve geen sprake. Het betoog van belanghebbende, dat in wezen erop neerkomt dat de Hoge Raad in de genoemde arresten zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Aansprakelijkstelling boetes, kosten en invorderingsrente
De rechtbank heeft de aansprakelijkstelling voor de in de beschikking aansprakelijkstelling vermelde boetes, kosten en invorderingsrente in stand gelaten en daarover het volgende overwogen:
"4.23. Verweerder heeft eiser eveneens terecht aansprakelijk gesteld voor de boetes, rente en de kosten. Eiser was bestuurder van [A] en heeft niet voor een correcte afhandeling van de lopende verplichtingen van [A] ingestaan, door geen zorg te dragen voor een tijdige betaling van de verschuldigde omzetbelasting en loonbelasting. Het was aan eiser als bestuurder van [A] om ervoor zorg te dragen dat eerdaags na verstrekking van het loonbelastingnummer - en niet, zoals eiser kennelijk stelt, pas na de oplegging van de naheffingsaanslagen - de verschuldigde loonbelasting op aangifte af te dragen en uiterlijk 14 september 2010 de omzetbelasting over juli 2010 te voldoen. Nu [A] dit niet heeft gedaan en ondanks dat de belastingschuld grotendeels bekend was (er was immers geld voor gereserveerd) ervoor heeft gekozen om met het voor de belastingschuld gereserveerde bedragen andere schuldeisers te betalen, is ook het belopen van de boetes, rente en kosten aan eiser te wijten."
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank de aansprakelijkstelling op dit punt ten onrechte in stand heeft gelaten. Hij heeft daartoe evenals in eerste aanleg (onder meer) aangevoerd dat de ontvanger aannemelijk dient te maken dat de betalingsonmacht ter zake van de genoemde posten de bestuurder zelfstandig te verwijten valt; de ontvanger kan ter zake daarvan niet volstaan met de algemene stelling dat belanghebbende invloed heeft kunnen uitoefenen op het aangifte- en betalingsgedrag van [A] en dat, nu geen betaling heeft plaatsgevonden, enkel vanwege die omstandigheid het belopen van de boetes, kosten en rente aan hem is te wijten.
De ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ook in zoverre terecht aansprakelijk is gesteld. Belanghebbende kon volgens de ontvanger als bestuurder zorg dragen voor een correcte afhandeling van de fiscale verplichtingen van [A]. Doordat belanghebbende dit heeft nagelaten, is het belopen van de boetes, kosten en invorderingsrente aan belanghebbende te wijten.
Vooropgesteld wordt dat, nu belanghebbende de aansprakelijkstelling gemotiveerd heeft betwist, op de ontvanger ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Wet de bewijslast rust ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de boetes, kosten en invorderingsrente aan belanghebbende is te wijten (zie HR 8 juni 2012, nr. 11/02591, BNB 2012/221).
Aansprakelijkstelling boetes
Gelet op hetgeen partijen hierover in eerste aanleg en hoger beroep hebben verklaard, is naar het oordeel van het Hof komen vast te staan dat de boetes waarvoor belanghebbende op de voet van artikel 32, tweede lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld verzuimboetes betreffen wegens te late afdracht respectievelijk voldoening door [A] van de door haar verschuldigde loonheffing en omzetbelasting.
Naar 's Hofs oordeel is de ontvanger in de op hem rustende bewijslast geslaagd voor zover het de gelijktijdig met de naheffingsaanslagen loonheffing opgelegde betaalverzuimboetes betreft. Belanghebbende was in de periode waarop de verzuimboetes wegens niet tijdige afdracht betrekking hebben bestuurder van [A]. Het lag binnen zijn invloedssfeer om ervoor zorg te dragen dat de verschuldigde bedragen tijdig werden afgedragen, waarbij - zoals onder 4.2.4. is overwogen - het niet kunnen doen van aangifte niet de verplichting tot tijdige betaling opheft. Voor zover belanghebbende al pleitbaar mocht menen dat [A] met de afdracht van de loonheffingschuld zou kunnen wachten totdat een loonbelastingnummer zou zijn toegekend, had hij - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - ervoor zorg moeten dragen dat eerdaags na verstrekking van het loonbelastingnummer de verschuldigde loonheffing op aangifte werd afgedragen in plaats van het te laten aankomen op het opleggen van naheffingsaanslagen. Voorts weegt het Hof mee dat belanghebbende heeft verklaard destijds geen aanleiding te hebben gezien op enig moment contact te zoeken met de ontvanger over een andere wijze van tijdige afdracht dan op aangifte, aangezien hij het opnemen van een passiefpost voor de loonheffingschuld in de jaarrekening voldoende achtte. Gelet op deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat het belopen van de bij de naheffingsaanslagen loonheffing vastgestelde betaalverzuimboetes aan belanghebbende is te wijten in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Wet.
Ter zake van de aansprakelijkstelling voor de gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting (tijdvak juli 2010) opgelegde betaalverzuimboete oordeelt het Hof als volgt. Zoals reeds overwogen onder 4.4.4, heeft belanghebbende na de door hem veronderstelde verzending van de brief van 20 december 2009 nadien niet geverifieerd of deze de ontvanger heeft bereikt en heeft hij in de periode tussen december 2009 en 15 september 2010 geen contact gezocht met de ontvanger over de ook in de visie van belanghebbende (in zijn opvatting: vlak voor 20 december 2009) ontstane betalingsonmacht. Door op deze wijze niet nader in overleg te treden en zich in die periode kennelijk te beperken tot een verzoek (in juni 2010) tot het opsturen van een overzicht van de openstaande posten, is het naar het oordeel van het Hof aan belanghebbende te wijten dat een verzuimboete is belopen vanwege de te late voldoening van omzetbelasting over het tijdvak juli 2010.
Voor wat betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de kosten en invorderingsrente heeft het volgende te gelden. In zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 13/01159, BNB 2013/214 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"4.3.3. Ingevolge artikel 28, leden 1 en 5, IW 1990 (tekst tot 1 januari 2008) wordt invorderingsrente - behoudens voor dit geval niet relevante uitzonderingen - verschuldigd en berekend zodra de vervaldag van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is vervallen. Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen kosten in rekening gebracht ter zake van het verrichten van werkzaamheden voor de invordering van bedragen op grond van de bepalingen van de IW 1990. Deze bepalingen brengen voor een geval als het onderhavige mee dat invorderingsrente en invorderingskosten eerst worden belopen indien en zodra de voor de naheffingsaanslag geldende (enige of laatste) betalingstermijn is vervallen.
Het zou aan belanghebbende zijn te wijten dat invorderingsrente en invorderingskosten zijn belopen, indien - zoals overwogen in onderdeel 3.4 van het arrest BNB 2012/221 – het aan belanghebbende te wijten is dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen niet zijn betaald. Daarvan is - anders dan het Hof heeft geoordeeld - niet reeds sprake doordat het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd (vanwege de omstandigheid dat de BV door toedoen van belanghebbende verschuldigde omzet- en loonbelasting niet op aangifte heeft voldaan), en dat de betaling van de naheffingsaanslagen tot het takenpakket van belanghebbende behoorde. Dit een en ander laat immers onverlet dat het niet-betalen van de naheffingsaanslagen aan andere omstandigheden kan zijn te wijten dan aan handelen of nalaten van belanghebbende, zoals in het bijzonder liquiditeitsproblemen die niet aan belanghebbende zijn te wijten. Derhalve heeft het Hof ten onrechte de liquiditeitspositie van de BV ten tijde van de naheffingsaanslagen niet van belang geacht.
(...)."
Het Hof acht aannemelijk, gelet op de verklaring van de ontvanger ter zitting in hoger beroep, dat de kosten waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zowel aanmaningskosten als betekeningskosten betreffen. Zoals weergeven onder 2.6, betreft het invorderingskosten ter zake van naheffingsaanslagen welke alle zijn vastgesteld op tijdstippen waarop belanghebbende inmiddels (met ingang van 17 september 2010) geen bestuurder meer was van [A]. Ook de invorderingsrente waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is berekend vanaf tijdstippen waarop belanghebbende inmiddels geen bestuurder meer was. De in de bijlage bij de aansprakelijkstelling gespecificeerde invorderingsrente ter zake van de in deze bijlage vermelde naheffingsaanslagen is immers berekend over tijdvakken welke aanvangen nadat belanghebbende als middellijk bestuurder is teruggetreden. Dezelfde constatering geldt voor de met ingang van 20 april 2011 te berekenen invorderingsrente waarvoor belanghebbende eveneens aansprakelijk is gesteld (de zogenoemde 'fictieve aansprakelijkstelling').
(…)
In casu is dan van belang dat belanghebbende op de tijdstippen vanaf welke de hiervoor onder 4.6.9 genoemde kosten en invorderingsrente door [A] verschuldigd werden, geen bestuurder meer was van deze vennootschap; [A] is op 17 september 2010 aan een derde verkocht en met ingang van 22 februari 2011 in staat van faillissement verklaard. Weliswaar zijn naar het oordeel van het Hof omstandigheden denkbaar waaronder het handelen van een belanghebbende tijdens zijn eerdere periode als bestuurder van een lichaam zodanige gevolgen heeft gehad dat de op een later tijdstip verschuldigd geworden rente en kosten over de niet-betaalde belastingschulden een onlosmakelijk gevolg zijn van dit handelen en daardoor het belopen ervan aan de bestuurder is te wijten; bijvoorbeeld in bepaalde gevallen van kennelijk onbehoorlijk bestuur c.q. opzettelijk dan wel met grove schuld handelen, waarbij dan tevens de specifieke omstandigheden ten tijde van het ontstaan van de bewuste rente en kosten moeten worden meegewogen (zie het genoemde arrest BNB 2013/214). De ontvanger heeft evenwel tegenover de betwisting door belanghebbende dergelijke omstandigheden niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. De in algemene bewoordingen gestelde overwegingen in de beschikking aansprakelijkstelling over de mogelijkheid als bestuurder (naar het Hof begrijpt: tijdens de periode waarin belanghebbende formeel bestuurder was) invloed uit te oefenen op het betalingsgedrag van [A], alsmede de stelling dat belanghebbende er niet voor heeft gezorgd dat de belasting op aangifte is voldaan, voldoen hiervoor niet. Dezelfde conclusie heeft te gelden voor hetgeen de ontvanger hierover in zijn processtukken naar voren heeft gebracht.
Het Hof is derhalve van oordeel dat de ontvanger er niet [in] is geslaagd in het bewijs van de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat het belopen van de hiervoor vermelde kosten en invorderingsrente aan belanghebbende is te wijten.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en heeft de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 19.325.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend.
In het cassatieberoepschrift stelt belanghebbende:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden uitspraak vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1
De klacht richt zich tegen r.o.'s 4.2.3. tot en met 4.2.8. in welke overwegingen het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat in het onderhavige geval de termijn van artikel 7, eerste lid UB IW 1990 van toepassing is en dat de betalingsonmacht van [A] in de afdrachtfase gemeld had moeten worden.
Toelichting
1. Vooropgesteld dient te worden dat door inhouding van de loonbelasting ex artikel 27 Wet LB 1964 de loonbelastingschuld wordt geformaliseerd en een afdrachtschuld ontstaat. Inhouding is het van een bepaald overeengekomen bedrag afzonderen van een later op aangifte af te dragen loonheffing. De inhouding moet bovendien geschieden met het oog op de afdracht. Dat zulks door [A] is gedaan staat niet ter discussie.
2. De afdrachtschuld dient vervolgens ex artikel 19 AWR uiterlijk één maand na afloop van het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is geworden overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te worden betaald. De afdrachtsfase begint zodoende te lopen op het moment dat de belasting verschuldigd is geworden, aan het einde van het heffingstijdvak, en eindigt één maand later.
3. Wanneer de betalingstermijn van artikel 19, lid 1 AWR is verstreken begint de naheffingstermijn te lopen. Een voordien opgelegde naheffingsaanslag is prematuur en zal daarom door de rechter worden vernietigd indien de belastingplichtige zich daarop beroept.
4. Aangezien de naheffingstermijn aanvangt zodra de betalingstermijn is verstreken, eindigt op datzelfde moment de afdrachtsfase van rechtswege. Een nadien gedane betaling voorkomt naheffing niet en zal daarmee verrekend worden.
5. In het onderhavige geval eindigt de afdrachtsfase aldus telkens één maand na de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009. Dientengevolge is met ingang van mei 2009 voor alle loonbelastingschulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld de afdrachtsfase geëindigd.
6. Artikel 7, eerste lid UB IW 1990 geeft een uiterste termijn voor het doen van een melding betalingsonmacht indien die betalingsonmacht in de afdrachtsfase is ontstaan; te weten twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen ingevolge artikel 19, lid 1 AWR. De tijdspanne die hiermee wordt beschreven is, gelet op het voorgaande, met ingang van mei 2009 een gepasseerd station. Zodoende kan artikel 7, eerste lid UB IW 1990 niet langer relevant zijn voor de vraag of de betalingsonmacht, die in het onderhavige geval in ieder geval na mei 2009 is ontstaan, al dan niet tijdig is gemeld. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting dienaangaande.
7. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat het feit dat tijdens de afdrachtsfase aan [A] nog geen loonbelastingnummer was toegekend waardoor het onmogelijk was om aangifte te doen en daarop af te dragen, niet zonder meer kwalificeert als een situatie van betalingsonmacht in de zin van artikel 36 IW 1990. Uw Raad liet op 12 augustus 2011 dan ook het oordeel van rechtbank Arnhem in stand, inhoudende dat een vennootschap die door computertechnische problemen geen aangifte kon doen maar wel over voldoende financiële middelen beschikte om de verschuldigde belasting te betalen, niet in een situatie van betalingsonmacht verkeerde. Zulks geldt a fortiori voor de situatie waarin de oorzaak van het niet kunnen doen van aangifte is gelegen bij de Belastingdienst, hetgeen in casu het geval is.
8. Aangezien op het moment dat [A] voor het eerst in financiële nood geraakte de afdrachtsfase reeds geruime tijd geëindigd was, en er in de afdrachtsfase weliswaar geen aangifte kon worden gedaan maar voldoende gereserveerde liquide middelen aanwezig waren om de belastingschulden te voldoen, is eerst in de naheffingsfase sprake van betalingsonmacht.
9. Nu van betalingsonmacht in de afdrachtfase in de zin van artikel 7, eerste lid UB IW 1990 geen sprake is, kan de uiterste termijn die deze bepaling stelt aan het doen van een melding van betalingsonmacht niet van toepassing zijn. Wanneer de termijn van artikel 7, tweede lid UB IW 1990 van toepassing is dan liggen de uiterste meldingsdata ter zake van de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld na de dag (17 september 2010) waarop hij als (middellijk) bestuurder van [A] is afgetreden. In dat geval dient belanghebbende zonder meer tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid (eerste volzin) IW 1990 vervatte bewijsvermoeden te worden toegelaten.
Onderdeel 2
De klacht richt zich tegen r.o.'s 4.3.1. tot en met 4.3.9 en 4.4.3. in welke overwegingen het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de loonheffingschuld op de voet van artikel 36, vierde lid IW 1990 en dat belanghebbende niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Toelichting
10. Allereerst zij opgemerkt dat anders dan het gerechtshof in r.o. 4.3.1. stelt, door of namens belanghebbende nimmer de (subsidiaire) stelling is ingenomen dat indien het gerechtshof van oordeel is dat reeds in de afdrachtsfase een situatie van betalingsonmacht is ontstaan en dat [A] gehouden was deze betalingsonmacht onverwijld te melden, deze melding op 20 december 2009 tijdig en rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Blijkens pagina's 2 en 3 van het proces-verbaal is ter zitting in hoger beroep aangegeven, in reactie op de subsidiaire stelling van de ontvanger in een aanverwante zaak, dat indien artikel 7, tweede lid UB IW 1990 van toepassing is, nog tot november 2010 rechtgeldig gemeld had kunnen worden. Eveneens is ter zitting in hoger beroep gesteld dat wanneer ook het tweede lid van artikel 7 UB IW 1990 niet van toepassing is, de melding van betalingsonmacht uiterlijk twee weken na het ontstaan van de betalingsonmacht gemeld dient te worden.
11. Dat in elk geval eind oktober 2009 een situatie van betalingsonmacht is ontstaan, zoals het gerechtshof in r.o. 4.3.6. oordeelt, is een onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerd oordeel. Ter zitting in eerste aanleg is immers gesteld dat er tot kort voor de melding van 20 december 2009 geen betalingsonmacht was en toen [A] omstreeks oktober 2009 een loonbelastingnummer werd toegekend is de betalingsverplichting door de Belastingdienst opgeschort tot na vaststelling van de naheffingsaanslagen met een betalingstermijn van veertien dagen. Deze opschorting is weliswaar buitenwettelijk maar heeft bij belanghebbende niettemin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen opwekken dat met de betaling diende te worden gewacht waardoor een eventuele onmacht tot betaling tevens pas op een later moment, te weten het opleggen van de naheffingsaanslagen, gemeld had hoeven te worden; hetgeen ook na vaststelling van de eerste naheffingsaanslag over mei 2007 op 4 december 2009 is gebeurd. Derhalve is eind oktober 2009 van een situatie van betalingsonmacht in de zin van artikel 36 IW 1990 geen sprake.
12. Gelet op het voorgaande is het ook onbegrijpelijk dat het gerechtshof in r.o. 4.3.7. oordeelt dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem is te wijten dat [A] niet tijdig aan de meldingverplichting heeft voldaan. De Belastingdienst heeft [A] immers zelf aangezegd te wachten met betalen. Aangezien het moment, waarop van de Belastingdienst pas mocht worden betaald zodoende nog in de toekomst lag, kan het niet verwijtbaar genoemd worden dat betalingsonmacht die voor dat moment is ontstaan, niet eerder is gemeld.
13. Verder is het oordeel van het gerechtshof, weergegeven in r.o. 4.3.8. en 4.4.3, dat de ontvanger niet reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A], onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Nadat de Belastingdienst door [A] kort na de start van de onderneming in 2007 is verzocht een loonbelastingnummer toe te kennen en vervolgens door [A] meermaals is herinnerd aan dat verzoek, werd pas omstreeks oktober 2009 een loonbelastingnummer toegekend. De stelling van de ontvanger is dat [A] gedurende deze periode van bijna twee jaar waarin de toekenning van het aangiftenummer werd afgewacht wel een betalingsverplichting had waar bij gebreke van een aangiftenummer echter niet aan kon worden voldaan, hetgeen volgens de ontvanger kwalificeert als betalingsonmacht in de zin van artikel 36 IW 1990. Volgens het standpunt van de ontvanger was er aldus gedurende lange tijd sprake van betalingsonmacht waarvan hij derhalve op de hoogte had kunnen dan wel moeten zijn. In ieder geval had hij vanaf januari 2010 op de hoogte moeten zijn toen tijdige betaling op de sinds 4 december 2009 twee tot drie wekelijks opgelegde naheffingsaanslagen achterwege bleef en invorderingsmaatregelen zijn getroffen. Anders dan het Hof overweegt zijn in de periode tot 9 juli 2010 overigens geen andere naheffingsaanslagen door [A] betaald; de ontvanger heeft teruggaven verrekend met die andere naheffingsaanslagen.
Onderdeel 3
De klacht richt zich tegen r.o.'s 4.4.2. tot en met 4.4.5 in welke overwegingen het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat belanghebbende tegenover de betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op 20 december 2009 gedagtekende brief de ontvanger eerder heeft bereikt dan 7 april 2011.
Toelichting
14. De ontvanger heeft de ontvangst niet betwist maar slechts gesteld dat de brief niet in zijn dossier zat, hetgeen geenszins uitsluit dat de brief op het betreffende belastingkantoor kort na 20 december 2009 is bezorgd. Bij gebreke van een geloofwaardige ontkenning van ontvangst is er rechtens onvoldoende reden om de bewijslast ter zake van de ontvangst door de ontvanger bij belanghebbende te leggen, 's Hofs andersluidende opvatting is rechtens onjuist. Voor zover dat niet het geval zou zijn, is 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet in dat bewijs is geslaagd, onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerd gezien de verklaring van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende ter zake van de verzending van de brief alsmede het overige te dier zake namens belanghebbende aangevoerde.
Onderdeel 4
De klacht richt zich tegen r.o. 4.5.2. in welke overweging het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijke dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat de meldingsregeling met betrekking tot betalingsonmacht niet strijdig is met artikel 1 Eerste Protocol en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel.
Toelichting
15. Weliswaar is het voor een bestuurder niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden tijdig mededeling daarvan wordt gedaan aan de ontvanger, doch een wettelijke meldingsregeling die ingeval van startende ondernemers gepaard gaat met een buitenwettelijke opschorting van de betalingsverplichting heeft in casu geleid tot een uiterst onduidelijke situatie voor wat betreft de meldingsverplichting. Die onduidelijkheid bestaat eruit dat belanghebbende, nadat hem door de Belastingdienst zelf is aangezegd met betalen te wachten, door het Hof aansprakelijk wordt gehouden louter op de grond dat hij niet (tijdig) heeft gemeld dat hij op enig moment na voornoemde aanzegging doch voor de daarbij aangezegde betalingsdatum niet tot betalen in staat was. Deze uitleg van het Hof van de meldingsregeling van artikel 36, lid 4 IW 1990 leidt tot een onweerlegbaar bewijsvermoeden waar belanghebbende op aangeven van de Belastingdienst in terecht komt, maar zulks voor het Hof geen aanleiding is belanghebbende tot het tegenbewijs toe te laten, en is aldus in strijd met artikel 1 EP EVRM.
Onderdeel 5
De klacht richt zich tegen r.o.'s 4.6.5. tot en met 4.6.7. in welke overwegingen het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat het belopen van de bij de naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting vastgestelde betaalverzuimboetes aan belanghebbende is te wijten in de zin van artikel 32, tweede lid IW 1990.
Toelichting
16. Het gerechtshof miskent in de bestreden overwegingen dat voor de verwijtbaarheid in de zin van artikel 32, tweede lid IW 1990 de meldingsregeling en het al dan niet hebben voldaan aan deze regeling, niet relevant zijn voor de vraag of er sprake is van verwijtbaarheid in de zin van voornoemde wetsbepaling. Bovendien heeft de ontvanger de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting de bewijslast dat en op basis van welke concrete feiten en omstandigheden het belopen van boeten, renten en kosten te wijten is aan de aansprakelijkgestelde. Aangezien het gerechtshof de aansprakelijkheid voor de boetes hoofdzakelijk stoelt op het feit dat belanghebbende onvoldoende contact zou hebben opgenomen met de Belastingdienst en met de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende het liet aankomen op het opleggen van de naheffingsaanslagen, is onvoldoende gemotiveerd waarom sprake zou zijn van verwijtbaarheid in de zin van artikel 32, tweede lid IW 1990. Zoals hiervoor toegelicht is belanghebbende immers aangezegd, conform bestendig beleid bij startende ondernemers, te wachten met betalen totdat de naheffingsaanslagen zouden zijn opgelegd. In dit geval kan belanghebbende dan ook niet het verwijt worden gemaakt zoals het gerechtshof dat in r.o.'s 4.6.5. tot en met 4.6.7. uiteenzet. Wanneer niet wordt betaald ten gevolge van betalingsonmacht die niet verwijtbaar is, kan geen sprake zijn van verwijtbaarheid ter zake van de boetes. Uw Raad oordeelde dan ook dat het niet betalen te wijten kan zijn aan andere omstandigheden dan aan het handelen en nalaten van een bestuurder. Omtrent de verwijtbaarheid van de betalingsonmacht en eventueel belanghebbende te dien aanzien aan te rekenen handelen of nalaten heeft de ontvanger niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft het gerechtshof daaromtrent iets vastgesteld.