Home

Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:353, 15/02440

Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:353, 15/02440

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 maart 2016
Datum publicatie
4 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:353
Formele relaties
Zaaknummer
15/02440

Inhoudsindicatie

art. 8.9 Wet IB 2001 en art. 16 AWR; aanslagregeling waarbij in afwijking van aangifte heffingskorting wordt toegekend terwijl nog niet is beslist op het bezwaar tegen een aan de partner (ambtshalve) opgelegde aanslag; ambtelijk verzuim dat aan navordering (terugvordering van de heffingskorting) in de weg staat.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 15/02440

4 maart 2016

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 23 april 2015, nrs. 14/00347 en 14/00348, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 13/4834 en 13/4835) betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met betrekking tot de jaren 2008 en 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 15 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

In de jaren die in deze zaak aan de orde zijn, 2008 en 2009, waren belanghebbende (geboren op [geboortedatum] 1955) en haar echtgenoot fiscale partners als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.1.2.

Voor elk van beide jaren heeft belanghebbende op 21 maart 2011 digitaal aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen van nihil. De vraag of de echtgenoot een inkomen uit werk en woning had hoger dan € 15.270 (2008) respectievelijk € 14.550 (2009) heeft zij in die aangiften ontkennend beantwoord.

2.1.3.

De echtgenoot heeft voor deze jaren geen aangifte IB/PVV gedaan. Hem zijn met dagtekening 20 juli 2011 en 30 november 2011 ambtshalve aanslagen IB/PVV opgelegd, tot bedragen aan belasting en premie volksverzekeringen die hoger zijn dan de algemene heffingskorting van € 2074 (2008), respectievelijk € 2007 (2009).

2.1.4.

Met dagtekening 9 september 2011 respectievelijk 4 juli 2012 zijn aan belanghebbende voor de jaren 2008 en 2009 aanslagen IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil. Daarbij zijn teruggaven verleend ter grootte van de algemene heffingskorting.

2.1.5.

Bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 zijn de aan de echtgenoot opgelegde aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 verminderd tot nihil.

2.1.6.

Met dagtekening 27 december 2012 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 opgelegd, waarbij de bedragen aan heffingskortingen zijn nagevorderd.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of de navordering berust op een feit dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet bekend was en ook niet behoefde te zijn, als bedoeld in artikel 16, lid 1, laatste volzin, AWR.

2.2.2.

Het Hof heeft vooropgesteld dat in de systematiek van de artikelen 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 besloten ligt dat het inkomen van een fiscale partner bekend moet zijn alvorens een verhoging van de gecombineerde heffingskorting kan worden vastgesteld.

2.2.3.

Het Hof heeft vastgesteld (i) dat belanghebbende in de door haar ingediende aangiften niet heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskortingen, (ii) dat zij de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270 (aangifte 2008) respectievelijk € 14.550 (aangifte 2009) ontkennend heeft beantwoord, en (iii) dat de Inspecteur bekend was met het feit dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de hem ambtshalve opgelegde aanslagen.

2.2.4.

Voorts heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan belanghebbende niet wist wat het inkomen uit werk en woning van de echtgenoot was, maar wel wist dat de echtgenoot geen aangifte had gedaan, dat aan hem ambtshalve aanslagen waren opgelegd en dat hij daartegen bezwaarschriften had ingediend.

2.2.5.

Gelet op de hiervoor in 2.2.2 tot en met 2.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat door bij het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende geen onderzoek te doen naar het inkomen van de echtgenoot. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

2.3.1.

Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat belanghebbende in haar aangiften niet om uitbetaling van heffingskortingen heeft verzocht, hetgeen ook volgde uit de beantwoording van de vragen omtrent het inkomen van haar echtgenoot. Niettemin heeft de Inspecteur in afwijking van die aangiften wel heffingskortingen aan belanghebbende toegekend. De Inspecteur baseerde zich daarbij op de belastbare inkomens die hij bij het opleggen van aanslagen aan de echtgenoot ambtshalve had vastgesteld. Hij hield daarbij echter geen rekening met het hem bekende feit dat de echtgenoot bezwaarschriften had ingediend tegen die aanslagen.

2.3.2.

Onder de onder 2.3.1 vermelde omstandigheden heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Inspecteur, door af te wijken van belanghebbendes aangiften zonder nader onderzoek te doen naar de inkomens van de echtgenoot, een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat. Het middel faalt derhalve.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing