Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2475, 15/02440

Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2475, 15/02440

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 december 2015
Datum publicatie
15 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2475
Formele relaties
Zaaknummer
15/02440

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2015, nrs. 14/00347 en 00348, ECLI:NL:GHSHE:2015:1515.

Belanghebbende was gedurende de jaren 2008 en 2009 gehuwd met haar echtgenoot, haar fiscale partner. Zij heeft in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan respectievelijk € 15.270 en € 14.550, ontkennend beantwoord. Belanghebbende heeft in deze aangiften niet verzocht om uitbetaling van heffingskortingen.

Van de echtgenoot waren over de jaren 2008 en 2009 geen aangiften IB/PVV ontvangen. Om die reden heeft de Inspecteur aan hem over die jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV opgelegd.

Kennelijk zijn de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV vastgesteld op basis van belastbare inkomens van € 17.801 (2008) en € 30.968 (2009), althans zeker hoger dan de voornoemde bedragen van € 15.270 (2008) en € 14.550 (2009). De echtgenoot zou op basis van de ambtshalve aanslagen meer dan € 2.074 (2008) en € 2.007 (2009) aan IB/PVV verschuldigd zijn. De echtgenoot is tegen beide aanslagen in bezwaar gekomen.

Aan belanghebbende zijn aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009. Belanghebbende is ingevolge die aanslagen geen IB/PVV verschuldigd, waardoor de haar wettelijk in principe toekomende algemene heffingskorting niet kon worden verrekend met de door haar verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende heeft evenwel recht op teruggave van de algemene heffingskorting indien en voor zover haar echtgenoot wel daartoe voldoende IB/PVV verschuldigd is.

In de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 werden aan belanghebbende teruggaven van de algemene heffingskorting verleend van respectievelijk € 2.074 en € 2.007. De Inspecteur is, bij zijn beoordeling van belanghebbendes recht op die teruggaven, uitgegaan van de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV over deze jaren. Op basis daarvan had belanghebbende recht op deze teruggaven. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV.

Bij uitspraken op bezwaar zijn de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 verminderd tot nihil. Op basis hiervan heeft belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 geen recht op teruggaven van de algemene heffingskorting.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij op nihil gesteld en de eerder bij aanslag verleende heffingskortingen zijn nagevorderd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur, ten tijde van het aan belanghebbende opleggen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009, een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur geen onderzoek heeft verricht, heeft hij, aldus het Hof, het risico aanvaard dat bij de aanslagoplegging ten onrechte uitbetaling van de heffingskortingen werd verleend. Daarmee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.

De Staatssecretaris heeft tegen het ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Daarin wordt gesteld dat het Hof in het onderhavige geval te vergaande eisen stelt aan de onderzoeksplicht van de Inspecteur. Het Hof zou met de verlangde onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot een onjuiste en onredelijke eis hebben gesteld aan de uitbetaling van de heffingskorting aan belanghebbende. De Staatssecretaris ziet als het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt: de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraak op bezwaar. De Inspecteur zou aldus geen ambtelijk verzuim hebben begaan.

De A-G merkt op dat de Inspecteur slechts in zoverre acht heeft geslagen op de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV dat ten aanzien van belanghebbende rekening is gehouden met de (geschatte) inkomens in de aanslagen van de echtgenoot. De Inspecteur had volgens de A-G voorafgaand aan de aanslagoplegging aan belanghebbende, nader moeten bezien in hoeverre de naar hogere inkomens aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen stand konden houden, gezien de in de aangifte van belanghebbende geïndiceerde lagere inkomens van de echtgenoot. De A-G meent dus dat de aan de ambtshalve aanslagen ten grondslag gelegde schattingen in casu niet zonder meer mochten worden gebruikt bij het beoordelen of belanghebbende recht had op teruggave van de algemene heffingskorting.

Dat klemt volgens de A-G temeer nu de Inspecteur op het moment dat aan belanghebbende de aanslagen IB/PVV werden opgelegd, wist dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de aan hem opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV. De zijdens de Inspecteur gemaakte schattingen werden dus betwist.

Nu de Inspecteur niet zo een nader onderzoek heeft verricht, meent de A-G dat hier sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, zodat het middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 15 december 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/02440

Staatssecretaris van Financiën

Nrs. Gerechtshof: 14/00347 en 14/00348

Nrs. Rechtbank: AWB 13/4834 en 13/4835

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

1 januari 2008 - 31 december 2009

[X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/02440 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2015 (hierna: het Hof).1

1.2

[X] (hierna: belanghebbende), geboren [in] 1955, was gedurende de jaren 2008 en 2009 gehuwd met [X-Y] , haar fiscale partner (hierna: de echtgenoot).

1.3

Belanghebbende heeft in haar op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2008 en 2009 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan respectievelijk € 15.270 en € 14.550, ontkennend beantwoord. Belanghebbende heeft in deze aangiften niet verzocht om uitbetaling van heffingskortingen.

1.4

Van de echtgenoot zijn over de jaren 2008 en 2009 geen aangiften IB/PVV ontvangen. Om die reden heeft de Inspecteur aan hem over die jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV opgelegd, met als dagtekening 20 juli 2011 respectievelijk 30 november 2011.

1.5

Uit het procesdossier kan worden afgeleid dat de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV zijn vastgesteld op basis van belastbare inkomens van € 17.801 (2008) en € 30.968 (2009),2 althans zeker hoger dan de voornoemde bedragen van € 15.270 (2008) en € 14.550 (2009).3 De echtgenoot zou op basis van de ambtshalve aanslagen meer dan € 2.074 (2008) en € 2.007 (2009) aan IB/PVV verschuldigd zijn. De echtgenoot is tegen beide aanslagen in bezwaar gekomen.

1.6

Aan belanghebbende zijn aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009, met als dagtekening respectievelijk 9 september 2011 en 4 juli 2012. Belanghebbende is ingevolge die aanslagen geen IB/PVV verschuldigd, waardoor de haar wettelijk in principe toekomende algemene heffingskorting niet kon worden verrekend met de door haar verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende heeft evenwel recht op teruggave van de algemene heffingskorting indien en voor zover, kort gezegd, haar echtgenoot wel daartoe voldoende IB/PVV verschuldigd is.

1.7

In de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 werden aan belanghebbende teruggaven van de algemene heffingskorting verleend van respectievelijk € 2.074 en € 2.007.4 De Inspecteur is, bij zijn beoordeling van belanghebbendes recht op die teruggaven, uitgegaan van de aan de echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen IB/PVV over deze jaren. Op basis daarvan had belanghebbende recht op deze teruggaven. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV.

1.8

Bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 zijn de aan de echtgenoot ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 verminderd tot nihil. Op basis hiervan heeft belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 geen recht op teruggaven van de algemene heffingskorting.

1.9

De Inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2012 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2008 en 2009. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij op nihil gesteld en de eerder bij aanslag verleende heffingskortingen zijn nagevorderd.

1.10

Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen gehandhaafd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.5

1.11

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraken van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat de Inspecteur, ten tijde van het aan belanghebbende opleggen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009, een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur geen onderzoek heeft verricht, heeft hij, aldus het Hof, het risico aanvaard dat bij de aanslagoplegging ten onrechte uitbetaling van de heffingskortingen werd verleend. Daarmee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.

1.12

De Staatssecretaris heeft tegen het ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Daarin wordt gesteld dat het Hof in het onderhavige geval te vergaande eisen stelt aan de onderzoeksplicht van de Inspecteur. Het Hof zou met de verlangde onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot een onjuiste en onredelijke eis hebben gesteld aan de uitbetaling van de heffingskorting aan belanghebbende. De Staatssecretaris ziet als het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt: de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraak op bezwaar. De Inspecteur zou aldus geen ambtelijk verzuim hebben begaan.

1.13

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur.6 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1.

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1955, was de gehele onderhavige periode gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenoot).

2.2.

Belanghebbende heeft in haar op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270, ontkennend beantwoord. In haar tevens op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 heeft belanghebbende de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 14.550, ontkennend beantwoord.

2.3.

Omdat van de echtgenoot geen aangifte voor het jaar 2008 is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 20 juli 2011 voor het jaar 2008 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.074 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Omdat van de echtgenoot over het jaar 2009 eveneens geen aangifte is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 30 november 2011 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.007 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd .

2.4.

Op basis van de gegevens uit belanghebbendes aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2008 een aanslag opgelegd, gedagtekend 9 september 2011, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.063, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.074, een opgelegde verzuimboete van € 226 en € 215 wegens vergoede heffingsrente. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2009 een aanslag opgelegd, gedagtekend 4 juli 2012, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.164, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.007 en € 157 wegens vergoede heffingsrente.

2.5.

De aan de echtgenoot opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2008 en 2009 zijn bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 verminderd tot nihil.

2.6.

Vervolgens heeft de Inspecteur, met dagtekening 27 december 2012, de thans in geschil zijnde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 en 2009 opgelegd aan belanghebbende.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7

2.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en overwoog daartoe het volgende:

2.1.

Belanghebbende heeft voor zowel 2008 als 2009 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil en daarin gevraagd om uitbetaling van een bedrag aan algemene heffingskorting van € 2.074 (2008) en € 2.007 (2009). De aanslagen voor 2008 en 2009 zijn overeenkomstig de ingediende aangiftes opgelegd. Dit resulteerde in beide jaren in een uitbetaling aan belanghebbende van de algemene heffingskorting conform de aangiften. Tevens is bij de aanslagen heffingsrente vergoed van € 215 (2008) en € 157 (2009). De echtgenoot van belanghebbende had in beide jaren een ambtshalve aanslag ontvangen waarbij de verschuldigde IB/PVV hoger was dan de aan belanghebbende uitbetaalde algemene heffingskorting.

2.2.

De echtgenoot van belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009. De bezwaarschriften dateren van vóór de terugbetaling van de heffingskortingen aan belanghebbende. In de uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren van de echtgenoot van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen over 2008 en 2009 verminderd tot nihil.

2.3.

Als gevolg hiervan heeft de inspecteur met dagtekening 27 december 2012 aan belanghebbende de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 opgelegd, waarbij belanghebbende de uitbetaalde algemene heffingskortingen diende terug te betalen. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht van € 284 (2008) en € 179 (2009).

2.4.

In zijn uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013, respectievelijk 25 juli 2013 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de navorderingsaanslagen in stand gelaten.

2.5.

In geschil is of de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

2.6.

Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslagen onterecht zijn opgelegd en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. De definitieve aanslagen 2008 en 2009 zijn immers overeenkomstig haar aangiften opgelegd. Zij heeft aan al haar verplichtingen voldaan. Daarbij vermeldt belanghebbende nog dat de inspecteur heeft afgezien van het opleggen van een navorderingsaanslag over 2010, terwijl de situatie toen hetzelfde was als in 2008 en 2009.

2.7.

De inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat belanghebbende, na de vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil, niet langer in aanmerking komt voor de uitbetaling van de algemene heffingskorting. De vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil op 11 september 2011 vormt een nieuw feit dat navordering bij belanghebbende rechtvaardigt (artikel 16 eerste lid AWR). Ook de beschikkingen heffingsrente zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.

2.8.

Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.

2.9.

In de regel mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 9 januari 2009, nr. 07/10292, BNB 2009/64, ECLI:NL:HR:2009:BG9068).

2.10.

Uit de stukken blijkt dat aan de echtgenoot van belanghebbende ambtshalve aanslagen zijn opgelegd over beide jaren omdat hij de aangiften niet tijdig had gedaan. Pas na het opleggen van die aanslagen heeft de echtgenoot inkomensgegevens verstrekt die uiteindelijk hebben geleid tot vermindering van de aanslagen. De echtgenoot heeft ter zitting gesteld dat hij de aangiften van belanghebbende heeft ingevuld en dat ten tijde van het invullen van de aangiften nog helemaal niet zeker was dat zijn inkomen voor de jaren 2008 en 2009 naar nihil zou gaan.

2.11.

Het werkelijke inkomen van de echtgenoot is immers pas komen vast te staan na het vaststellen van de aanslagen van belanghebbende en, zoals de echtgenoot ter zitting heeft bevestigd had hij weliswaar bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslagen maar stond geenszins vast dat die naar nihil zouden gaan. De uiteindelijke vermindering van de aanslagen tot nihil van belanghebbendes echtgenoot naar aanleiding van bezwaar van de echtgenoot is daarmee een nieuw feit dat navordering bij belanghebbende rechtvaardigt.

2.12.

Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende niet op de hoogte was van alle relevante feiten en in het bijzonder niet van het werkelijke inkomen van de echtgenoot van belanghebbende, kan belanghebbende aan het opleggen van de aanslagen conform de aangiften niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de uitbetaling van de heffingskortingen niet zou worden teruggenomen (Hoge Raad 5 oktober 2007, nr. 41492, LJN: BB4736, ECLI:NL:HR:2007:BB4736).

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 8

2.3.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.4.

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is sprake van een feit waarmee de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet bekend was en waarmee de Inspecteur niet bekend hoefde te zijn (hierna: nieuw feit) als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), op grond waarvan de Inspecteur bevoegd is de eerder bij aanslagen verleende heffingskortingen na te vorderen?

2. Dienen de navorderingsaanslagen te worden vernietigd wegens bij belanghebbende gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen?

2.5.

Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:

4.1.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de Inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte is verleend, de ten onrechte verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2.

Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient mitsdien beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de Inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.

4.3.

Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Indien de gecombineerde heffingskorting, door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, is beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting, omdat de belastingplichtige onvoldoende belasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is, wordt de gecombineerde heffingskorting krachtens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 verhoogd. In artikel 8.9 van de Wet IB 2001 is tevens bepaald, dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting niet meer bedraagt dan het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

4.4.

In de onder 4.3. omschreven wetssystematiek ligt besloten dat het inkomen van de partner bekend moet zijn eer tot een verhoging van de gecombineerde heffingskorting kan worden gekomen. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar het inkomen van de echtgenoot alvorens de aanslagen op te leggen.

4.5.

Vast staat dat belanghebbende in de door haar ingediende aangiften niet heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskortingen. Tevens staat vast dat belanghebbende in haar aangiften de vraag, of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270 (aangifte 2008) respectievelijk € 14.550 (aangifte 2009), ontkennend heeft beantwoord. De Inspecteur was - zoals hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard - bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had aangetekend tegen de aan hem opgelegde ambtshalve aanslagen.

4.6.

Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan belanghebbende was het de Inspecteur niet bekend hoe hoog het inkomen uit werk en woning van de echtgenoot was. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bekend met het feit dat de echtgenoot geen aangifte had gedaan, dat aan hem ambtshalve aanslagen waren opgelegd en dat hij daartegen bezwaarschriften had ingediend.

4.7.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, oordeelt het Hof dat de Inspecteur een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot, is niet in ogenschouw genomen dat het inkomen van de echtgenoot niet bekend was waardoor de Inspecteur het risico aanvaardde dat een uitbetaling van de heffingskortingen ten onrechte werd verleend. Hiermee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.

4.8.

Vorenstaande zou anders zijn wanneer in de aangiften werd gevraagd naar de exacte hoogte van het inkomen van de man. De Inspecteur heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat een zodanige situatie zich heeft voorgedaan, en dit is het Hof ook niet gebleken. De vraag in de aangifte of het inkomen van de echtgenoot een bepaald bedrag heeft overschreden, kan niet als zodanig worden bestempeld. De beantwoording van die vraag leidt immers niet tot een eenduidige conclusie over het recht op verhoging van de heffingskorting.

4.9.

Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, is navordering op die grond evenmin mogelijk. Het Hof komt tot de conclusie dat de onder 3.1. als eerste gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, en zal de navorderingsaanslagen reeds om die reden vernietigen. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft geen behandeling.

4.10.

De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

2.6.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.

3 Het geding in cassatie

3.1.

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2.

De Staatssecretaris heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Dat luidt als volgt:

Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat, omdat hij ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot van belanghebbende terwijl hij wist dat sprake was van ambtshalve aanslagen waartegen bezwaar liep, en aldus niet in ogenschouw heeft genomen dat het inkomen van de echtgenoot niet bekend was en daardoor het risico heeft aanvaard dat een uitbetaling van de heffingskortingen aan belanghebbende ten onrechte werd verleend, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.

3.3.

Ter toelichting op dit middel voert de Staatssecretaris het volgende aan:

Belanghebbende heeft met dagtekening 9 september 2011 (2008) en 4 juli 2012 (2009) primitieve aanslagen IB/PVV ontvangen waarbij de algemene heffingskorting op de voet van artikel 8.9 Wet IB 2001 is uitbetaald. Op het moment waarop deze aanslagen werden opgelegd was de echtgenoot van belanghebbende op basis van ambtshalve opgelegde aanslagen voldoende IB/PVV verschuldigd en voldeed belanghebbende aan de voorwaarden voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting. Belanghebbende komt na de vermindering van de ambtshalve aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraak op bezwaar d.d. 11 september 2012 echter niet langer in aanmerking voor deze verhoging van de gecombineerde heffingskorting. De Inspecteur heeft derhalve de litigieuze navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 opgelegd met dagtekening 27 december 2012, waarbij de eerder verleende heffingskortingen zijn teruggenomen. De vermindering van de aanslagen van de echtgenoot tot nihil bij uitspraak op bezwaar d.d. 11 september 2012 vormt mijns inziens het nieuwe feit dat navordering van de heffingskortingen voor de onderhavige jaren rechtvaardigt. De Rechtbank heeft dit terecht geoordeeld. 's Hofs oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan omdat hij ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot van belanghebbende terwijl hij wist dat sprake was van ambtshalve aanslagen waartegen bezwaar liep, getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk.

Het Hof heeft in r.o. 4.4 van diens uitspraak geoordeeld dat in de wetsystematiek van de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 besloten ligt dat het inkomen van de partner bekend moet zijn eer tot verhoging van de gecombineerde heffingskorting kan worden gekomen. Omdat de echtgenoot van belanghebbende bezwaar had ingediend tegen zijn ambtshalve aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 en er nog geen uitspraak op bezwaar was gedaan ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen, had de Inspecteur volgens het Hof in r.o. 4.7 van diens uitspraak een onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot, is naar ’s Hofs oordeel niet in ogenschouw genomen dat het inkomen van de echtgenoot niet bekend was en heeft hij een ambtelijk verzuim begaan. Het Hof heeft met deze gestelde onderzoeksplicht naar het inkomen van de echtgenoot mijns inziens een onjuiste en onredelijke eis gesteld aan de uitbetaling van de heffingskorting. Het staat immers vast - en zo volgde ook uit het systeem van de Belastingdienst - dat de echtgenoot op basis van de ambtshalve aanslagen op het moment van opleggen van de primitieve aanslagen voldoende IB/PVV verschuldigd was om ingevolge artikel 8.9 Wet IB 2001 tot uitbetaling van de heffingskortingen aan belanghebbende over te gaan. Op het moment van opleggen van de primitieve aanslagen was weliswaar bij de Inspecteur bekend dat de echtgenoot bezwaarschriften had ingediend, maar de uitkomst van deze bezwaarprocedures stond nog niet vast en het was ook niet te voorzien wat de uitkomst zou worden. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen derhalve niet bekend en hoefde ook redelijkerwijs niet bekend te zijn met de hoogte van het belastbare inkomen van de echtgenoot van belanghebbende zoals dit nadien bij uitspraak op bezwaar voor de litigieuze jaren zou worden vastgesteld. In dit verband valt te wijzen op de uitspraak van Hof 's-Gravenhage 2 oktober 2012, nr. 11/00738, V-N 2013/6.7, inzake een bij uitspraak op bezwaar toegekende heffingskorting. Geoordeeld werd dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering van de achteraf ten onrechte verleende heffingskorting rechtvaardigde, namelijk het feit dat het belastbaar inkomen van de partner van de belanghebbende ook bij uitspraak op bezwaar werd verminderd. Ondanks dat de inspecteur wist dat er van de partner een bezwaarprocedure liep was er derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.

Op grond van artikel 8.9, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst 2008) en artikel 8.9, tweede lid, Wet IB 2001 (tekst 2009) bedraagt de verhoging van de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Onder de door 'de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing' dient mijns inziens te worden verstaan 'de belasting die de partner daadwerkelijk op aanslag moet betalen' (vergelijk Hof 's-Hertogenbosch 18 maart 2010, nr. 08/00654, V-N 2010/40.25). Met name is in artikel 8.9 Wet IB 2001 niet bepaald dat de inkomensheffing van de partner onherroepelijk vast moet staan. 's Hofs kennelijke oordeel dat de heffingskortingen pas kunnen worden uitbetaald bij de aanslagregeling indien de aanslag van de 'partner onherroepelijk vast staat (vergelijk ook het proces-verbaal van de zitting p. 6) is mijns inziens in strijd met doel en strekking van artikel 8.9 Wet IB 2001 en artikel 16 AWR, zoals deze uit de hieronder aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 volgt:

"In het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 leidt een verhoging van de [gecombineerde] heffingskorting bij de minstverdienende partner tot het verlenen van het recht op uitbetaling van de heffingskorting (... thans artikel 8.9) Wet inkomstenbelasting 2001). Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een uit te betalen heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend moet de inspecteur de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kunnen navorderen overeenkomstig de bestaande mogelijkheid van navordering van een ten onrechte of tot een te hoog verleende vermindering van belasting. De heffingskorting is naar aard namelijk een vermindering van belasting. Ten einde misverstanden te voorkomen wordt dit expliciet in artikel 16, eerste lid, (AWR) tot uitdrukking gebracht."

Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, p. 23 (MvT).

"Het ligt in de bedoeling de niet-werkende partners uiterlijk eind september 2000 een aanvraagformulier voor de heffingskorting toe te zenden. Op basis van het ingevulde aanvraagformulier wordt de heffingskorting in de vorm van een voorlopige teruggaaf toegekend. Deze wordt, overeenkomstig de voorlopige teruggaaf voor aftrekposten, in maandelijkse termijnen aan de belanghebbende uitbetaald. In de meeste gevallen kan met de voorlopige teruggaaf worden volstaan. Blijkt na afloop van het jaar dat de belanghebbende recht heeft op een hogere of lagere heffingskorting dan via de voorlopige teruggaaf is genoten, dan vindt correctie plaats door het opleggen van een negatieve of positieve aanslag inkomstenbelasting. (...).

Voorts vragen de leden van de fracties van VVD en CDA of het juist is dat de aan de niet of weinig verdienende partner toegekende heffingskorting wordt teruggenomen, indien het inkomen van de partner door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld. Ook deze vraag beantwoorden wij bevestigend. Als de verdienende partner geen belasting is verschuldigd, heeft de niet of weinig verdienende partner geen recht op een uit te betalen heffingskorting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige door voor- of achterwaartse verliesverrekening geen belasting is verschuldigd. Indien de definitieve aanslag al is vastgesteld, zal de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van een navorderingsaanslag in voorkomende gevallen worden teruggenomen. Hierbij zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing, waaronder de regels omtrent de heffingsrente."

Kamerstukken II 1999/00, 26 727, nr. 7, p. 90-91 (NV).

"Aan artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt een nieuw lid toegevoegd. Dit lid maakt het mogelijk om bij de minstverdienende belastingplichtige ook na afloop van de algemene navorderingstermijn van vijf jaren (eventueel verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het doen van aangifte) te kunnen navorderen in geval aan deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag een heffingskorting is verleend doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, tweede lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden.

De bevoegdheid tot navorderen bij de minstverdienende belastingplichtige blijft in die gevallen ook na afloop van de algemene navorderingstermijn bestaan en wel tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner die relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden. Indien bijvoorbeeld een heffingskorting aan een belastingplichtige is uitbetaald en als gevolg van een procedure bij de rechter de belastingaanslag van zijn partner zes jaren later wordt verminderd tot nihil, heeft dit gevolgen voor die heffingskorting. Op basis van het nieuwe zesde lid van artikel 16 van de AWR kan de inspecteur, ook al is de algemene navorderingstermijn verstreken, de ten onrechte verleende heffingskorting bij de belastingplichtige navorderen."

Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, p. 77 (MvT).

"De voorgestelde wijziging van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beoogt de navorderingstermijn van vijf jaar te verlengen ingeval blijkt dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag een heffingskorting is verleend doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, tweede lid, en 8.9a, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden. Door de koppeling van de hoogte van de heffingskorting aan de belastingaanslag van de partner wordt, indien de aanslag van de partner wordt gecorrigeerd, de heffingskorting gecorrigeerd ook na de vijfjaarstermijn van artikel 16. Met het opnemen van deze bepaling in de wet is sprake van duidelijkheid en rechtszekerheid. Tevens past deze bepaling in de structuur van artikel 16 waar ook in andere situaties waarin daar behoefte aan bestaat, navordering buiten de vijfjaarstermijn kan geschieden."

Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 105 (NNV).

De wetgeving inzake de toekenning en correctie van de heffingskortingen, waaronder artikel 16, zesde lid, AWR is erop gericht de inspecteur een ruime bevoegdheid te geven om te komen tot een juiste toepassing van de heffingskortingen. Door de koppeling van de hoogte van de heffingskorting aan de belastingaanslag van de partner wordt, indien de aanslag van de partner wordt gecorrigeerd, ingevolge artikel 16, zesde lid, AWR de heffingskorting gecorrigeerd ook na de reguliere navorderingstermijn. De bevoegdheid na te vorderen bij de minstverdienende partner bestaat dan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.

's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een ambtelijk verzuim leidt bovendien tot praktische problemen. Er kan geen verhoging van de gecombineerde heffingskorting aan een minstverdienende partner meer worden verleend zolang de belastingaanslag van de meestverdienende partner nog niet onherroepelijk is geworden. De inspecteur zou dan voortaan altijd, voordat hij een aanslag met uitbetaling van de heffingskorting(en) oplegt, moeten nagaan of de partner bijvoorbeeld bezwaar heeft ingediend tegen zijn aanslag. Indien dit het geval is, dan zou de inspecteur dienen te wachten op de uitspraak op bezwaar van de partner, zelfs tot deze uitspraak onherroepelijk vast staat. Dit zou jaren kunnen duren. Bovendien bestaat het risico dat de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, AWR wordt overschreden.

Ik ben van mening dat het Hof in het onderhavige geval te vergaande eisen stelt aan de onderzoeksplicht van de Inspecteur. 's Hofs oordeel dat de Inspecteur zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt en derhalve een ambtelijk verzuim heeft begaan is gelet op bovenstaande niet juist dan wel onbegrijpelijk.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.

4 Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling

6 Conclusie