Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:44, 14/03647
Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:44, 14/03647
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 januari 2016
- Datum publicatie
- 15 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:44
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:399, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:4701, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/03647
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Voorkoming dubbele belasting. Art. 14, lid 1, letter a, Verdrag Nederland-India. Uitleg van het begrip 'vast middelpunt'.
Uitspraak
15 januari 2016
Nr. 14/03647
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2014, nr. 13/00728, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 12/2209) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 31 maart 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar (2009) in Nederland. In de periode van 15 december 2008 tot en met 13 maart 2009 (89 dagen) heeft hij als zelfstandige eenmalig werkzaamheden verricht in India. Deze werkzaamheden hielden in dat hij als duiker reparatiewerkzaamheden (hierna: de reparatiewerkzaamheden) uitvoerde aan een drijvende tankopslag (hierna: het schip). Het schip was gelegen op een vaste locatie in de territoriale wateren van India. Belanghebbende verbleef in de hiervoor vermelde periode op het schip.
Belanghebbende verrichtte de reparatiewerkzaamheden op contractbasis en op projectbasis, hetgeen inhield dat niet vooraf een vaste arbeidsperiode is overeengekomen, maar dat belanghebbende de reparatiewerkzaamheden zou verrichten totdat het project was voltooid.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de inkomsten die hij uit de reparatiewerkzaamheden heeft genoten recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Belastingverdrag Nederland-India van 30 juli 1988 (hierna: het Verdrag).
Het Hof heeft bij de beantwoording van deze vraag vooropgesteld – in cassatie onbestreden – dat de reparatiewerkzaamheden "werkzaamheden van zelfstandige aard" betreffen en dat het schip een (fysiek) "middelpunt" vormt, een en ander in de zin van artikel 14, lid 1, letter a, van het Verdrag.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende op projectbasis gedurende 89 dagen eenmalige, op zichzelf staande (reparatie)werkzaamheden van zelfstandige aard heeft verricht aan een drijvende tankopslag in de territoriale wateren van India terwijl hij gedurende die periode op die tankopslag verbleef, niet meebrengt dat belanghebbende in India voor het verrichten van de werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikte. Dit oordeel wordt in cassatie bestreden met rechts- en motiveringsklachten.
Het Verdrag noch het daarbij behorende Protocol of de toelichtende nota (Kamerstukken II 1988/89, 20 913, nr. 1) bevat een omschrijving of een verduidelijking van de in artikel 14, lid 1, letter a, van het Verdrag voorkomende zinsnede "geregeld over een vast middelpunt beschikt". Ook het Nederlandse nationale recht kent deze uitdrukking niet.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag heeft tot uitgangspunt daarvan gediend het OESO-modelverdrag van 1963 zoals gewijzigd in 1977 alsmede het VN-modelverdrag van 1980 (vgl. onderdeel 4.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Gelet op dit een en ander dient voor de uitleg van het Verdrag, mede gelet op de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, te worden uitgegaan van de tekst en de interne samenhang van het Verdrag, en komt bij de uitleg betekenis toe aan het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag en de daarbij behorende commentaren.
De hiervoor in 2.3.1 genoemde stukken bieden geen grond om aan te nemen dat de verdragsluitende partijen bij het ontwerpen van artikel 14 van het Verdrag uitsluitend hebben willen aansluiten bij het VN-modelverdrag of dat zij daarbij verder van het OESO-modelverdrag hebben willen afwijken dan blijkt uit de, in zoverre van het OESO-modelverdrag afwijkende, bewoordingen van het Verdrag en van het VN-modelverdrag. De in de klachten verdedigde andersluidende opvatting is onjuist.
Blijkens het commentaar op artikel 5 van het OESO-modelverdrag en het commentaar op artikel 5 van het VN-modelverdrag geldt voor beide modelverdragen dat voor het bestaan van een vaste inrichting als bedoeld in het desbetreffende modelverdrag in elk geval een zekere duurzaamheid vereist is en dat het verrichten van activiteiten met een louter tijdelijk karakter op zich ontoereikend is om de aanwezigheid van een vaste inrichting te kunnen aannemen. Daarbij kan, naast de tijd die is gemoeid met het uitvoeren van de desbetreffende activiteiten, ook een rol spelen of deze activiteiten een eenmalig dan wel een terugkerend karakter hebben.
Gezien de overeenkomst in functie van de begrippen 'vast middelpunt' en 'vaste inrichting' en mede gelet op het hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 geschetste kader van uitlegging van het Verdrag, ligt het in de rede voor het antwoord op de vraag welke mate van duurzaamheid is vereist voor het bestaan van een vast middelpunt in de zin van artikel 14, lid 1, letter a, van het Verdrag aan te sluiten bij de commentaren op de artikelen 5 van het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag. Daarbij is er geen goede grond aan te nemen dat van een vast middelpunt alleen sprake kan zijn bij een duur van de desbetreffende activiteiten van ten minste zes maanden.
In het licht van het hiervoor in 2.3.3 beschreven toetsingskader geeft het door de klachten bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip 'vast middelpunt' in de zin van artikel 14, lid 1, letter a, van het Verdrag. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst en behoefde niet meer motivering dan het Hof heeft gegeven. De klachten falen derhalve.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.