Home

Hoge Raad, 05-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:555, 15/00702

Hoge Raad, 05-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:555, 15/00702

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2016
Datum publicatie
5 april 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:555
Formele relaties
Zaaknummer
15/00702

Inhoudsindicatie

Inkeerregeling ex art. 69.3 AWR en vervolging t.z.v. witwassen. Verweer dat OM n-o moet worden verklaard in de vervolging. Hof heeft verweer verworpen op de grond dat inkeerregeling niet op verdachte van toepassing is, nu hij t.a.v. de in tll. genoemde geldbedragen niet zelf belastingplichtig was. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2001:AB1761 m.b.t. toepasselijkheid inkeerregeling. Onder bijzondere omstandigheden kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf o.g.v. art. 69.3 AWR is uitgesloten, niet alsnog t.z.v. het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van art. 420bis Sr toegespitste strafvervolging wordt ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0659, NJ 1998/71). Gelet hierop is 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd.

Uitspraak

5 april 2016

Strafkamer

nr. S 15/00702

LBS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 oktober 2014, nummer 21/000871-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.J. Woltman, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van het tweede middel

3.1.

Het middel klaagt onder meer dat het Hof het ter zake van het onder 3 tenlastegelegde gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ten onrechte heeft verworpen.

3.2.1.

Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 28 oktober 2005 tot en met 14 juli 2007, in Nederland en in Luxemburg, een voorwerp, te weten geldbedragen (te weten 100.000 euro en/of 231.300,83 euro), heeft overgedragen, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."

3.2.2.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie. Deze pleitnotitie houdt onder meer in:

"27. Het derde en laatste feit dat aan cliënt ten laste is gelegd betreft kort gezegd het voorhanden hebben gehad/verworven hebben/overgedragen en/of omzetten van een geldbedrag terwijl cliënt wist dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.

28. Alvorens inhoudelijk in te gaan op de juridische bestanddelen van dit delict, wens ik namens cliënt primair op te merken dat het OM mijns inziens, als het gaat om dit ten laste gelegde feit, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

29. De Hoge Raad heeft in haar arrest - dat tevens is bijgevoegd in het p.v. - van 7 oktober 2008 (NJ 2008,16) beslist dat 'zwart geld' als voorwerp van witwassen kan worden aangemerkt. Bij inkeer wordt 'zwart geld' door of namens de pleger van het fiscale gronddelict gemeld en overgedragen aan de belastingdienst.

30. In artikel 69 lid 3 van de Algemene Wet op de Rijksbelastingen is kort gezegd bepaald dat het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt indien alsnog een juiste en volledige aangifte wordt gedaan, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen worden verstrekt voordat de verdachte in kwestie weet dat de belastingdienst hiervan op de hoogte is. Het beleid van de overheid (vergelijk het antwoord van de minister van Justitie, mede namens de staatssecretaris van financiën d.d. 24 maart 2009) is dat geen vervolging ter zake witwassen wordt ingesteld, indien sprake is van een juiste en tijdige vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n en/of artikel 69 derde lid AWR, ter zake van verzwegen legale inkomsten, ongeacht de wijze waarop het OM daarvan kennis krijgt.

31. Zonder dit beleid zou niemand meer gebruik maken van de inkeerregeling, immers de inkeerder zou dan weliswaar niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor belastingfraude, maar wel voor witwassen. Dat is nu precies wat hier wel gebeurt. Uit het p.v. blijkt klip en klaar dat alsnog met de fiscus is afgewikkeld, één en ander conform artikel 69 AWR. Dit is gebeurd op initiatief van cliënt en zijn moeder. Ik verwijs naar pagina 441 van het p.v. waarin een overzicht is vermeld van de fiscus en aangegeven is dat cliënt op 26 juni 2007 een brief heeft gestuurd waaruit kan worden opgemaakt dat een procedure bij de Kantonrechter gaande is ter zake de eindrekening, en eveneens melding wordt gemaakt van de Luxemburgse bankrekeningen. Er is kort gezegd open kaart gespeeld richting de fiscus en alsnog is vermogensbelasting betaald. Mijns inziens dient deze regeling naar analogie worden toegepast op cliënt, aangezien deze namens zijn moeder alles heeft gemeld bij de fiscus.

32. Gelet hierop dient primair het OM dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Rechtbank daarentegen stelt eenvoudigweg dat cliënt niet de belastingplichtige c.q. schuldige is, en derhalve geen beroep toekomt op deze regeling. Dit is mijns inziens te kort door de bocht geredeneerd en geeft blijk van een te beperkte uitleg van de inkeerregeling. Het is juist cliënt geweest die zorg heeft gedragen voor het feit dat alsnog vermogensbelasting e.d. is voldaan over het verkregen bedrag. Hij is tezamen met zijn broer, [betrokkene 1] (namens zijn moeder), naar de belastingdienst gegaan. Een en ander blijkt ook wel uit de interne correspondentie van de belastingdienst die ik u heb doen toekomen alsmede de correspondentie die ter zake met de belastingdienst heeft plaatsgevonden. In de overgelegde correspondentie is onder meer opgenomen:

"U gaf tijdens het gesprek aan dat de buitenlandse rekening nooit is verantwoord in de aangiften inkomsten-/vermogensbelasting van [betrokkene 2] en dat dit nog dient te gebeuren".

"Met betrekking tot de afhandeling van deze buitenlandse rekening hebben wij ook geconstateerd dat u hierin geen partij bent en dat dit via de erven dient te gebeuren".

33. Hieruit kan worden afgeleid dat de belastingdienst zelf ook van mening is dat cliënt geen verwijt kan worden gemaakt. Ik ben dan ook van mening dat het OM ter zake niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."

3.2.3.

Het Hof heeft dit verweer verworpen met de volgende overweging:

"Verdachte is ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen niet zelf belastingplichtig, zodat deze [inkeer]regeling op hem niet van toepassing is.

(...)"

3.3.1.

Art. 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde, luidt, voor zover hier van belang:

"1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten."

3.3.2.

Art. 69, derde lid, AWR sluit onder de daar genoemde omstandigheden strafvervolging van de 'schuldige' ter zake van de in de eerste twee leden genoemde delicten uit. Dat heeft tot gevolg dat in beginsel slechts de schuldige aan die gedraging - in de regel de belastingplichtige - van de inkeerregeling kan profiteren en niet degene die kennelijk op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door degene die op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de aan de schuldige verweten gedraging, kunnen evenwel tot een ander oordeel leiden (vgl. HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698).

3.3.3.

Voorts kunnen onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van art. 69, derde lid, AWR is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van art. 420bis Sr toegespitste strafvervolging wordt ingesteld (vgl. HR 18 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0659, NJ 1998/71).

3.4.

Gelet hierop is 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd.

3.5.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

4 Slotsom

5 Beslissing