Hoge Raad, 13-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:827, 15/01185
Hoge Raad, 13-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:827, 15/01185
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2016
- Datum publicatie
- 13 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:827
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2514, Gevolgd
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:494, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/01185
Inhoudsindicatie
Art. 32ba, lid 6, Wet LB 1964. Non-activiteitsregeling is terecht aangemerkt als regeling voor vervroegde uittreding.
Uitspraak
13 mei 2016
nr. 15/01185
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Provincie Zeeland te Middelburg (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2015, nr. AWB 14/2042, betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Gedeputeerde staten van de provincie Zeeland heeft de Non-activiteitsregeling Zeeland 2013 ingevoerd (hierna: de Regeling). In de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
b. de werknemer: degene, die voor onbepaalde tijd in dienst is van de werkgever en op peildatum 1 januari 2013 de leeftijd van 57 jaar of ouder heeft bereikt en gebruik wenst te maken van de regeling uitgezonderd degene, die gedetacheerd is bij de Stichting [A];
c. de regeling: de Non-activiteitsregeling Zeeland 2013, waarvan de werknemer, die aan de vereisten voldoet, vrijwillig gebruik kan maken met behoud van dienstverband en in het genot van non-activiteitsverlof tot het moment waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt;”
Van de loonheffingen die belanghebbende in 2013 heeft afgedragen heeft een bedrag van € 273.022 betrekking op een eindheffing ter zake van een regeling voor vervroegd uittreden als bedoeld in artikel 32ba Wet LB 1964.
Voor de Rechtbank was in geschil of de Regeling dient te worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964.
De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij was genoodzaakt om de Regeling in te voeren omdat er geen reëel ander instrument dan vrijwillige uitstroom was dat voldoende zou bijdragen aan de noodzakelijke formatiereductie. Het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012, nr. 11/04002, ECLI:NL:HR:2012:BU8935, BNB 2012/310, laat echter volgens de Rechtbank geen ander oordeel toe dan dat sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964. Het doel en de intentie van belanghebbende bij invoering van de Regeling, doen hieraan niet af, aldus de Rechtbank.
Het middel richt zich tegen voormelde oordelen met een drietal klachten, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
Het middel steunt in de eerste plaats op het betoog dat, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, het doel en de intentie van belanghebbende bij invoering van de regeling wèl van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding. Ter ondersteuning van dit betoog wijst het middel erop dat (1) het voor belanghebbende noodzakelijk was drastische bezuinigingen door te voeren en (2) belanghebbende slechts door middel van het creëren van een vrijwillige uitstroom de noodzakelijke formatiereductie kon bewerkstelligen.
Dit betoog faalt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964 gaat het erom of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake (vgl. Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/04002, ECLI:NL:HR:2012:BU8935, BNB 2012/310).
In de tweede plaats doet het middel een beroep op standpunt van de Staatsecretaris van Financiën neergelegd in diens Besluit van 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M, BNB 2006/118 (hierna: het Besluit). In het bijzonder beroept het middel zich op de zogenoemde kwalitatieve benadering die volgens het Besluit moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 32aa, lid 6, Wet LB 1964 (thans: artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964). Volgens het middel staat bij deze kwalitatieve benadering voorop de vraag wat het doel en de intentie waren om de uitkeringen of verstrekkingen toe te kennen, en niet de (latere) uitwerking.
Dit beroep faalt. Volgens het Besluit moet artikel 32aa (thans: artikel 32ba) van de Wet LB 1964 niet worden toegepast op een regeling die wordt getroffen ter zake van een reorganisatie die “plaatsvindt met het oog op de vermindering van het personeelsbestand op basis van objectieve criteria (zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel) en waarbij niet de intentie bestaat ouderen met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan.” In dit geval is sprake van een regeling die ertoe strekt werknemers van 57 jaar of ouder non-activiteitsverlof te verlenen en hun een uitkering te verstrekken tot het ingaan van het pensioen of van de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Anders dan het middel kennelijk wil bepleiten, biedt het Besluit geen steun aan de opvatting dat in de visie van de Staatssecretaris de mogelijkheid bestaat dat ook een dergelijke regeling, vanwege het doel en de intentie die aan haar totstandkoming ten grondslag liggen, niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964.
Het middel kan ook overigens niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het middel in al zijn onderdelen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.