Hoge Raad, 30-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1172, 15/02924
Hoge Raad, 30-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1172, 15/02924
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juni 2017
- Datum publicatie
- 30 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:1172
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1041, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:3994, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/02924
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 239 CDW en art. 905 tot en met 909 UCDW; invoer van scheepscasco’s (zie arrest nr. 15/02923); jarenlang niet controleren van aangiften; verzoek om terugbetaling wegens het bestaan van een bijzondere situatie slaagt niet.
Uitspraak
30 juni 2017
nr. 15/02924
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2015, nr. 14/00165, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/1835) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 17 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1041).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In mei en september 2009 heeft douane‑expediteur [A] C.V. (hierna: [A]) als direct vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) op naam en voor rekening van belanghebbende, scheepsbouwer, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van in totaal 27 scheepscasco’s (hierna: de scheepscasco’s). De scheepscasco’s zijn afkomstig uit de Volksrepubliek China.
Op elk aangifteformulier is door [A] postonderverdeling 8901 90 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven. Als goederenomschrijving vermelden de aangiften “scheepscasco”.
Post 8901 van de GN ziet op schepen voor het vervoer van personen en/of van goederen. Onderverdeling 8901 90 10 heeft in het bijzonder betrekking op zeeschepen voor het vervoer van goederen (niet zijnde tankschepen). Het bij die postonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedraagt nul percent. De scheepscasco’s zijn met toepassing van dit tarief voor het vrije verkeer vrijgegeven.
Op of omstreeks 20 juli 2006 heeft een douaneambtenaar telefonisch inlichtingen aan een medewerker van [A] verstrekt waaruit deze medewerker heeft opgemaakt dat voor de toepassing van het douanetarief casco’s van binnenvaartschepen als zeeschepen worden ingedeeld in de GN. Deze medewerker heeft dit standpunt in een memo van 24 juli 2006 kenbaar gemaakt aan alle importeurs van scheepscasco’s die van haar diensten gebruik maakten, waaronder belanghebbende. Sindsdien heeft [A] ten behoeve van diverse opdrachtgevers een groot aantal scheepscasco’s voor de binnenvaart aangegeven als zeeschepen.
De aangiften van scheepscasco’s die [A] door de jaren heen voor diverse scheepsbouwers heeft gedaan, zijn door de Nederlandse douane niet gecontroleerd op de juistheid van de tariefindeling, met uitzondering van één aangifte, gedaan op 27 maart 2009. Het betreft een invoeraangifte die [A] in opdracht van een andere scheepsbouwer dan belanghebbende heeft gedaan. In het kader van die controle heeft een douaneambtenaar het desbetreffende scheepscasco onderzocht en daarna dat casco met toepassing van het nultarief voor zeeschepen voor het vrije verkeer vrijgegeven.
Naar aanleiding van een door de douane bij belanghebbende in maart 2012 ingestelde controle met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de scheepscasco’s moeten worden aangemerkt als casco's, bestemd voor het bouwen van schepen voor de binnenvaart. De scheepscasco’s moeten volgens de Inspecteur worden ingedeeld in postonderverdeling 8901 20 90 van de GN, postonderverdeling 8901 90 99 van de GN, respectievelijk postonderverdeling 8901 90 91 van de GN. Het bij elk van de hiervoor vermelde postonderverdelingen behorende tarief van douanerechten bedraagt 1,7 percent. De Inspecteur heeft van belanghebbende bij uitnodigingen tot betaling, met dagtekening 27 april 2012, dienovereenkomstig douanerechten geheven voor in totaal € 617.498,87. Daarnaast heeft de Inspecteur ter zake van andere - ook in 2009 en in 2010 door [A] in opdracht van belanghebbende voor het vrije verkeer aangegeven - scheepscasco’s aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor in totaal een bedrag van € 1.008.501,11.
Belanghebbende heeft de Inspecteur - met een beroep op artikel 239 van het CDW – tijdig verzocht om terugbetaling van de geheven douanerechten. De Inspecteur heeft het verzoek om terugbetaling, voor zover dit ziet op de geheven douanerechten ter zake van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften, afgewezen op de grond dat niet is gebleken van een bijzondere situatie die een terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW rechtvaardigt.
Het Hof heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat zich een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 905 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: de UCDW) voordoet door de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde gedragingen van de douane tezamen met de omstandigheid dat de Nederlandse douane jarenlang de invoeraangiften van belanghebbende en van andere importeurs van vergelijkbare scheepscasco’s niet heeft gecontroleerd op de juistheid van de tariefindeling als zeeschip. In dit kader heeft het Hof geoordeeld dat het de Inspecteur niet kan worden aangerekend dat de door belanghebbende ingediende aangiften niet zijn gecontroleerd.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de Nederlandse douane jarenlang invoeraangiften met betrekking tot scheepscasco’s niet controleerde waardoor bij importeurs van scheepscasco’s, waaronder belanghebbende, de indruk kon ontstaan dat de tariefindeling juist was. Dit rechtvaardigt de conclusie dat zich een bijzondere situatie voordoet, aldus het middel. Het Hof had het verzoek om terugbetaling moeten inwilligen dan wel had het Hof de Inspecteur moeten opdragen deze zaak op de voet van artikel 905 van de UCDW voor te leggen aan de Europese Commissie.
Aangezien met betrekking tot de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitnodigingen tot betaling niet onherroepelijk vast staat dat belanghebbende douanerechten is verschuldigd op de grond dat de scheepscasco’s voor de toepassing van het douanetarief niet als rompen van een zeeschip kunnen worden ingedeeld (zie het heden onder nummer 15/02923 gewezen arrest), zal de Hoge Raad bij de behandeling van de onderhavige zaak veronderstellenderwijs van het laatste uitgaan.
Op grond van artikel 239, lid 1, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 899, lid 2, van de UCDW kan tot terugbetaling van de rechten van invoer worden overgegaan wanneer het gaat om bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule bevat die is bedoeld een bijzondere situatie te dekken. Het bestaan van bijzondere omstandigheden is aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten en hij zonder de bijzondere omstandigheden het aan de boeking achteraf van de douanerechten verbonden nadeel niet zou hebben ondervonden (vgl. HvJ 25 juli 2008, C.A.S. SpA, C-204/07P, ECLI:EU:C:2008:446, punten 82 en 88 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft geen oordeel uitgesproken over het voor toepassing van de hiervoor in 2.4.2 bedoelde artikelen vereiste ontbreken van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid. De Hoge Raad zal daarom veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat aan deze andere in artikel 239 van het CDW gestelde voorwaarden is voldaan.
Dat belanghebbende met betrekking tot de scheepscasco’s pas achteraf is geconfronteerd met een heffing van douanerechten houdt verband met het feit dat bij een controle na invoer is vastgesteld dat zij jarenlang op de desbetreffende invoeraangiften een onjuiste tariefpost heeft vermeld, welke tariefpost de douaneautoriteiten bij de vrijgave van de scheepscasco’s hebben overgenomen als grondslag voor de heffing, zonder de juistheid daarvan te verifiëren op de wijze die is voorzien in artikel 68 van het CDW. Het in een aangifte vermelden van een onjuiste tariefpost vormt in het algemeen een vergissing die voor rekening en risico van de aangever behoort te komen. Dit kan anders worden wanneer het vermelden van een onjuiste tariefpost het gevolg is geweest van aan de douaneautoriteiten toerekenbare fouten. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
In dit verband heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende het de Inspecteur niet als gebrek of onzorgvuldigheid kan aanrekenen dat de door haar ingediende aangiften door de jaren heen niet zijn gecontroleerd zodat die omstandigheid, aldus het Hof, niet een bijzondere situatie vormt in de zin van artikel 239 van het CDW en artikel 905 van de UCDW. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Anders dan het middel betoogt, worden de hiervoor in 2.4.4 weergegeven oordelen niet anders wanneer daarbij de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde gedragingen van de douaneautoriteiten in aanmerking worden genomen. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat de douaneautoriteiten jegens belanghebbende of alle importeurs van scheepscasco’s een toerekenbare fout hebben gemaakt die noopt tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere situatie.
Het Hof hoefde - ten slotte - zich ook niet van het hiervoor in 2.4.4, laatste alinea, weergegeven oordeel te laten weerhouden door de beschikkingen van de Europese Commissie waarop belanghebbende zich heeft beroepen. Die beschikkingen, die overeenkomstig de procedure van de artikelen 906 tot en met 909 van de UCDW zijn gegeven, zien niet op zaken waarin zich feitelijk en juridisch vergelijkbare omstandigheden hebben voorgedaan. Deze beschikkingen vormen voorts – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – onvoldoende grondslag om te oordelen dat de onderhavige zaak op de voet van artikel 905, lid 1, van de UCDW aan de Europese Commissie moet worden voorgelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 tot en met 2.4.6 is overwogen, faalt het middel.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.