Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1041, 15/02924

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1041, 15/02924

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2016
Datum publicatie
4 november 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1041
Formele relaties
Zaaknummer
15/02924

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft 27 aangiften ten invoer gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s. Zij heeft deze goederen aangegeven onder postonderverdeling 8901 90 10 van de Gecombineerde nomenclatuur (GN) als ‘andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen: zeeschepen’ (tarief 0%). De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepscasco’s onder postonderverdelingen 8901 20 90 (tankschepen, andere dan zeeschepen), 8901 90 91 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), zonder mechanische voortbeweging) en 8901 90 99 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), met mechanische voortbeweging) van de GN moeten worden ingedeeld (tarief 1,7%) en heeft een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende heeft op grond van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW) de Inspecteur verzocht om terugbetaling van douanerechten.

Om in aanmerking te komen voor terugbetaling of kwijtschelding ingevolge artikel 239 van het CDW moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van een bijzondere situatie, (2) die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende inhouden.

Belanghebbende heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een aantal omstandigheden genoemd die naar haar mening elk een ‘bijzondere situatie’ als hiervoor bedoeld opleveren. Zowel rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) hebben echter geoordeeld dat van een bijzondere situatie geen sprake is. Aan de vraag of sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid zijn beide instanties niet toegekomen. Met haar cassatiemiddel komt belanghebbende met name op tegen het oordeel van het Hof dat van een bijzondere situatie geen sprake is.

A-G Ettema constateert allereerst dat de onderhavige situatie in beginsel onder het toepassingsbereik van artikel 905, lid 1, van de UCDW valt, nu het bedrag van de onderhavige utb een bedrag van € 500.000 overschrijdt. Uit de bewoordingen van de artikelen 899, lid 2, eerste alinea en 905, lid 1, van de UCDW en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Hoge Raad leidt zij voor het onderhavige geval af dat de douaneautoriteiten zelfstandig – dat wil zeggen zonder tussenkomst van de Europese Commissie – moeten beoordelen of is voldaan aan de twee hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden. Alleen indien de douaneautoriteiten menen dat aan deze voorwaarden is voldaan, moet het verzoek om terugbetaling naar de Europese Commissie worden gezonden. Belanghebbendes cassatiemiddel faalt in zoverre, aldus de A-G.

Vervolgens leidt de A-G uit vaste rechtspraak van het HvJ af dat zich een bijzondere situatie als hiervoor bedoeld voordoet wanneer de omstandigheden van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om de belastingschuldige een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan. Voorts is volgens vaste jurisprudentie het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het nadeel niet zou hebben ondervonden. Belanghebbende heeft een aantal omstandigheden aangevoerd die in haar visie elk als een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kunnen worden beschouwd. De A-G komt tot de conclusie dat geen van de genoemde omstandigheden ‘bijzonder’ is als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft naar de mening van de A-G de juiste beslissing genomen. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat het cassatieberoep van belanghebbende faalt.

De A-G concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 17 oktober 2016 inzake:

HR nr. 15/02924

[X] B.V.

Hof nr. 14/00165

Rb nr. AWB 13/1835

Derde Kamer A

tegen

Douanerechten

1 mei 2009 - 24 september 2009

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze procedure heeft betrekking op een terugbetalingsverzoek ex artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW1). Belanghebbende heeft in de periode van 1 mei 2009 tot en met 24 september 2009, 27 aangiften ten invoer gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s (hierna ook: goederen). Zij heeft deze goederen aangegeven onder postonderverdeling 8901 90 10 van de Gecombineerde nomenclatuur (GN) als ‘andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen: zeeschepen’ (tarief 0%).

1.2

De Inspecteur2 heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepscasco’s onder postonderverdelingen 8901 20 90 (tankschepen, andere dan zeeschepen), 8901 90 91 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), zonder mechanische voortbeweging) en 8901 90 99 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), met mechanische voortbeweging) van de GN moeten worden ingedeeld (tarief 1,7%) en heeft een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende heeft de Inspecteur op grond van artikel 239 van het CDW verzocht om terugbetaling van douanerechten.

1.3

Om in aanmerking te komen voor terugbetaling of kwijtschelding ingevolge artikel 239 van het CDW moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van een bijzondere situatie, (2) die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende inhouden.

1.4

Belanghebbende heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een aantal omstandigheden genoemd die naar haar mening elk een ‘bijzondere situatie’ als hiervoor bedoeld opleveren. Zowel rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) hebben echter geoordeeld dat van een bijzondere situatie geen sprake is. Aan de vraag of sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid zijn beide instanties niet toegekomen.

1.5

Met haar cassatiemiddel komt belanghebbende met name op tegen het oordeel van het Hof dat van een bijzondere situatie geen sprake is.

1.6

Nu het bedrag van de onderhavige utb een bedrag van € 500.000 overschrijdt, valt de onderhavige situatie in beginsel onder het toepassingsbereik van artikel 905, lid 1, van de UCDW. Uit de bewoordingen van de artikelen 899, lid 2, eerste alinea en 905, lid 1, van de UCDW en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Hoge Raad leid ik voor het onderhavige geval af dat de douaneautoriteiten zelfstandig – dat wil zeggen zonder tussenkomst van de Europese Commissie – moeten beoordelen of is voldaan aan de twee hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden. Alleen indien de douaneautoriteiten menen dat aan deze voorwaarden is voldaan, moet het verzoek om terugbetaling naar de Europese Commissie worden gezonden. Belanghebbendes cassatiemiddel faalt in zoverre.

1.7

Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat zich een bijzondere situatie als hiervoor bedoeld voordoet wanneer de omstandigheden van dien aard zijn dat het niet billijk is de belastingschuldige een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan. Voorts is volgens vaste jurisprudentie het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het nadeel niet zou hebben ondervonden.

1.8

Belanghebbende heeft een aantal omstandigheden aangevoerd die in haar visie elk als een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kunnen worden beschouwd. Ik kom tot de conclusie dat geen van de genoemde omstandigheden ‘bijzonder’ is als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft mijns inziens de juiste beslissing genomen. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat het cassatieberoep van belanghebbende faalt.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende heeft in de periode van 1 mei 2009 tot en met 24 september 2009 27 aangiften ten invoer gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s (hierna ook: goederen).3 Zij heeft deze goederen aangegeven onder postonderverdeling 8901 90 10 van de GN als ‘andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen: zeeschepen’ (0%).4

2.2

In februari en maart 2012 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een controle na invoer (hierna: cni) uitgevoerd als bedoeld in artikel 78 van het CDW. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepscasco’s onder postonderverdelingen 8901 20 90 (tankschepen, andere dan zeeschepen), 8901 90 91 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), zonder mechanische voortbeweging) en 8901 90 99 (andere dan zeeschepen, bestemd voor het vervoer van goederen (en personen), met mechanische voortbeweging) van de GN moeten worden ingedeeld. Voor de goederen die onder deze laatstgenoemde postonderverdelingen vallen, geldt een tarief van 1,7%. De Inspecteur heeft een utb met dagtekening 27 april 2012 voor de verschuldigde douanerechten (€ 617.498,87) aan belanghebbende uitgereikt.

2.3

Met dagtekening 27 april 2012 heeft belanghebbende op grond van artikel 239 van het CDW de Inspecteur verzocht om terugbetaling van douanerechten. Bij beschikking (gedateerd 13 februari 2013) heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.

3 Het geding in feitelijke instanties

De Rechtbank

3.1

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in punt 2.3 genoemde beschikking op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbendes verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.

3.2

De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere situatie, waardoor niet wordt voldaan aan een van de twee cumulatieve voorwaarden van voor terugbetaling of kwijtschelding van de voldane rechten bij invoer. Zij overwoog daartoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:

“4.4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere situatie. Er is sprake van een groot aantal aangiften voor een groep marktdeelnemers, zodat het om een groot belang gaat. De invoer van de scheepscasco’s heeft veel media-aandacht getrokken. Er heeft één maal een fysieke opname plaatsgevonden, in maart 2009, bij een andere aangever. Al deze omstandigheden hadden voor de Douane aanleiding moeten zijn om regelmatig controles te houden. In plaats daarvan heeft de Douane al die jaren stilgezeten. Het beroep van eiseres gaat verder dan een beroep op het vertrouwensbeginsel van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van een beroep op artikel 239 van het CDW een soepelere benadering op haar plaats is.

Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. De Douane controleert aan de hand van een controlestrategie, die is gebaseerd op een risicoanalyse. De gebruikelijke controlestrategie is toegepast. Op een gegeven moment komen scheepscasco’s in beeld. Er is geen sprake van een bijzondere situatie.

4.5.

De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat sprake is van een bijzondere situatie. De rechtbank stelt voorop dat de woorden ‘bijzondere omstandigheden’ of ‘een bijzondere situatie’ erop duiden dat bij het verlenen van een teruggaaf op grond van artikel 239 van het CDW een strikte – en niet een soepele – beoordeling bedoeld is. Er moet dus sprake zijn van omstandigheden die afwijken van wat normaal of gebruikelijk is. Dergelijke omstandigheden zijn niet gebleken. Dat verweerder jarenlang de aangiften niet heeft gecontroleerd, is niet als een bijzondere situatie aan te merken. Anders dan de gemachtigde van eiseres heeft bepleit, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat selectie op basis van risicoanalyse in plaats van een 100%-controle voor een goede balans zorgt tussen de risico’s die de diverse betrokkenen lopen. Het is niet in het belang van het bedrijfsleven dat alle aangiften ten invoer vooraf worden gecontroleerd. Media-aandacht en de omvang van het belang zijn geen overwegingen die de risicoanalyse noodzakelijkerwijs beïnvloeden in die zin dat standaard een controle vooraf dient plaats te vinden, zoals eiseres kennelijk wenst. Professionele marktdeelnemers, zoals eiseres, dienen zich ervan bewust te zijn dat het (laten) doen van aangiften ten invoer bepaalde risico’s inhoudt. Deze marktdeelnemers dienen zich er eveneens van bewust te zijn dat de controle van een aangifte ten invoer als regel achteraf plaatsvindt. Tot de navorderingstermijn is verstreken, bestaat de kans dat te weinig geheven douanerechten alsnog worden nagevorderd. Deze kans is een normaal bedrijfsrisico. Het aantal aangiften, het aantal betrokken marktdeelnemers en de omvang van het bedrag maken nog niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Niet is gebleken dat verweerder de aangiften van eiseres om een bijzondere reden niet heeft gecontroleerd of eiseres op enige wijze heeft benadeeld. Van een uitzonderlijke positie ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten is evenmin gebleken.

4.6.

Aangezien van een bijzondere situatie geen sprake is, behoeft de vraag of eiseres al dan niet klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld, wat daar verder ook van zij, geen behandeling.

4.7.

Verweerder heeft het verzoek van eiseres om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW terecht afgewezen.”

3.3

Bij uitspraak van 14 februari 2014, nr. AWB 13/1835, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Het Hof

3.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.5 Voor het Hof was (eveneens) in geschil of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden die artikel 239 van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 905, lid 1, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW)6, stelt om voor terugbetaling of kwijtschelding in aanmerking te komen.

3.5

Het Hof komt – net als de Rechtbank – tot het oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Het Hof overwoog het volgende:

“5.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) is sprake van een bijzondere situatie indien de belastingschuldige zich in een uitzonderlijke positie bevindt ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (vgl. HvJ EU 17 februari 2011, zaak C-494/09, Bolton Alimentari SpA, punt 60). Belanghebbende betoogt dat zij in een dergelijke bijzondere situatie verkeert, omdat de inspecteur heeft ‘stilgezeten’, in die zin dat hij geen van de door belanghebbende ingediende aangiften heeft gecontroleerd. Zij verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar het oordeel van de Europese Commissie in de REM-beschikkingen 3-2009, 4-2009 en 19-2002. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

5.3.

De inspecteur is verplicht om aangiften die alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven onmiddellijk te aanvaarden (art. 63 CDW). Alvorens tot aanvaarding over te gaan dient de inspecteur na te gaan of de aangifte alle vereiste vermeldingen bevat. Deze aanvaardingscontrole vindt op geautomatiseerde wijze plaats. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur de onderwerpelijke aangiften niet had mogen aanvaarden omdat daarin vereiste vermeldingen ontbraken.

5.4.

Op de inspecteur rust niet de verplichting om de juistheid van de vermeldingen in de door hem aanvaarde aangiften te verifiëren. Artikel 68 van het CDW geeft de inspecteur daartoe wel de bevoegdheid. Daarbij is van belang dat de zesde overweging van de considerans van het CDW luidt:

Overwegende dat het wenselijk is de douaneformaliteiten en -controles af te schaffen of deze ten minste zoveel mogelijk te beperken in verband met het grote belang dat de buitenlandse handel voor de Gemeenschap heeft;

Onder verwijzing naar het in deze overweging uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, heeft het HvJ EU geoordeeld dat het CDW de inspecteur niet de verplichting oplegt om stelselmatig dergelijke verificaties te verrichten (vgl. HvJ EU 15 september 2011, C-138/10, DP grup EOOD, punt 37). In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 71, lid 2, van het CDW, dat indien geen verificatie van de douaneaangifte wordt uitgevoerd, de toepassing van het bepaalde in de douaneregeling waaronder de goederen worden geplaatst, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in die aangifte.

5.5.

In het onderwerpelijke geval heeft het geautomatiseerde systeem van de inspecteur geen van de in de uitnodiging tot betaling betrokken aangiften voor een verificatie van de daarin opgenomen vermeldingen geselecteerd. Ook eerdere aangiften van belanghebbende zijn niet gecontroleerd. De inspecteur heeft ter zake onweersproken gesteld dat aangiften voor verificatie worden geselecteerd op basis van risicoanalyses in het kader van risicobeheer als bedoeld in artikel 4, punt 26, van het CDW en dat – tot medio 2011 – geen risico’s werden onderkend ten aanzien van de invoer van scheepscasco’s, zodat geen aanleiding bestond om deze aangiften voor een controle te selecteren. Deze handelwijze van de inspecteur is naar ’s Hofs oordeel in overeenstemming met de bedoeling van de Uniewetgever, zoals tot uitdrukking gebracht in de tweede overweging van de preambule van Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, houdende wijziging van het CDW.

5.6.

Gelet op het vorenoverwogene vormt het niet verifiëren van de aanvaarde aangiften geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW en artikel 905 van de UCDW.

5.7.

Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een bijzondere situatie, zodat in het midden kan blijven of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid.”

3.6

Bij uitspraak van 11 juni 2015, nr. 14/00165, ECLI:NL:GHAMS:2015:3994, DR 2015/68, heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4 Geding in cassatie

5 Artikel 239 van het CDW - billijkheidsclausule

6 Bijzondere situatie en klaarblijkelijke nalatigheid

7 Conclusie