Hoge Raad, 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:128, 16/00751
Hoge Raad, 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:128, 16/00751
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 februari 2017
- Datum publicatie
- 3 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:128
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:956, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2016:29, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/00751
Inhoudsindicatie
Art. 3.84 Wet IB 2001. Naheffingsaanslagen loonheffing 2009 op de voet van art. 31 Wet LB 1964 overeenkomstig nader gedane aangiften werkgevers tot nihil verminderd. Van deze werkgevers in 2009 genoten loon mag in IB worden belast.
Uitspraak
3 februari 2017
nr. 16/00751
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 januari 2016, nr. 14/00115, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/2150) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 september 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:956).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 2009 werkzaam bij een taxibedrijf dat werd geëxploiteerd door [A] B.V. (hierna: het taxibedrijf), van welke vennootschap zijn dochter directeur en enig aandeelhouder was. Bij het taxibedrijf werkten enkele tientallen taxichauffeurs. De werkzaamheden van belanghebbende bestonden uit het opstellen van de werkroosters en het aansturen van de taxichauffeurs. De administratie en de belastingaangiften werden verzorgd door (wijlen) [B] van [C].
Belanghebbende heeft bij zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2009, gedaan in augustus 2011, de volgende bedragen aan ingehouden loonheffing en loon vermeld:
Naam werkgever |
Ingehouden loonheffing |
Loon |
[D] Limited |
2.211 |
5.932 |
[E] Limited |
4.422 |
11.864 |
[F] BV |
7.279 |
25.347 |
Totaal |
13.912 |
43.143 |
[D] Limited, [E] Limited en [F] BV ([F] B.V.) zijn zogenoemde payrollbedrijven.
Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) was belanghebbende van 10 april 2008 tot 6 mei 2009 enig aandeelhouder en bestuurder van [F] BV. Het faillissement van [F] BV is op 17 november 2009 uitgesproken.
[F] BV heeft geen gevolg gegeven aan de uitnodigingen van de Inspecteur om over de maanden november 2008 tot en met april 2009 aangiften loonheffing te doen. Over die maanden zijn in 2010 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Voor de maanden mei tot en met december 2009 heeft [F] BV op 2 april 2010 nihilaangiften gedaan; over die maanden zijn geen naheffingsaanslagen opgelegd.
[D] Limited was tussen 29 april 2009 en 12 mei 2011 bij de KvK ingeschreven. Aan [D] Limited zijn over de maanden mei 2009 tot en met november 2010 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd omdat zij geen (tijdige) aangiften loonheffing had gedaan en geen loonheffing had afgedragen. Nadat [D] Limited alsnog nihilaangiften had gedaan, zijn de naheffingsaanslagen in februari en maart 2011 tot nihil verminderd.
[E] Limited stond van 21 oktober 2009 tot 5 oktober 2010 bij de KvK ingeschreven. Aan [E] Limited is over de maand december 2009 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd omdat zij geen (tijdige) aangifte loonheffing had gedaan en geen loonheffing had afgedragen. Nadat [E] Limited alsnog een nihilaangifte had gedaan, is die naheffingsaanslag op 14 april 2010 verminderd tot nihil.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht had op verrekening van de in zijn hiervoor in 2.1.2 genoemde aangifte vermelde bedragen aan loonheffing met de aanslag IB/PVV 2009.
Voor het Hof was onder meer in geschil of en in hoeverre sprake is geweest van bij wege van eindheffing bij werkgevers van belanghebbende nageheven loonheffing die ingevolge het bepaalde in artikel 3.84 Wet IB 2001 in de weg staat aan heffing van IB/PVV van belanghebbende.
De Inspecteur heeft voor het Hof nader het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 3.84 Wet IB 2001 het loon van belanghebbende dat als eindheffingsbestanddeel was opgenomen in de aan [F] BV opgelegde naheffingsaanslagen over de maanden februari tot en met april 2009 niet in de heffing van IB/PVV kan worden betrokken. Het Hof heeft zich daarbij aangesloten.
Met betrekking tot de (aanvankelijk) van [D] Limited en [E] Limited nageheven loonheffing heeft het Hof vervolgens geoordeeld over de rechtsvraag of loonheffing die is begrepen in een bij wege van eindheffing opgelegde naheffingsaanslag moet worden aangemerkt als ‘verschuldigd’ in de zin van artikel 3.84, lid 1, Wet IB 2001 indien die naheffingsaanslag nadien – doch vóór het opleggen van de relevante aanslag IB/PVV – tot nihil is verminderd. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen komt het eerste middel op.
De vrijstelling van artikel 3:84, lid 1, Wet IB 2001 strekt ertoe dubbele heffing over loonbestanddelen bij zowel de werknemer als de werkgever te voorkomen. In overeenstemming met die strekking moet het in die wetsbepaling gebruikte begrip ‘verschuldigd’ in geval van naheffing worden opgevat als een uit de naheffingsaanslag voortvloeiende formele verschuldigdheid die bestaat ten tijde van het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting. Loon dat betrokken is geweest in een naheffingsaanslag die ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds is vernietigd of, zoals in dit geval, verminderd tot nihil, valt daarom niet onder die vrijstelling. Het eerste middel faalt derhalve.
Het tweede en derde middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.