Home

Hoge Raad, 10-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:202, 15/04645

Hoge Raad, 10-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:202, 15/04645

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2017
Datum publicatie
10 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:202
Formele relaties
Zaaknummer
15/04645

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 8, lid 1, letter d, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Staking onderneming. Veehouder liquideert zijn in Nederland gelegen bedrijf en start een nieuwe veehouderij in Duitsland met overbrenging van een aantal onderdelen van zijn Nederlandse bedrijf. Het oordeel van het hof dat de identiteit van de onderneming in de zin van HR BNB 2010/213 niet dezelfde is gebleven, is niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

10 februari 2017

nr. 15/04645

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2015, nr. 14/00037, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 11/5571) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 31 mei 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:469).

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Vanaf 1 mei 1998 drijft belanghebbende met zijn echtgenote in maatschapsverband een veehouderij te [Q] (Nederland). Tot dat moment dreef belanghebbende de veehouderij voor eigen rekening. Per 1 mei 1998 is door belanghebbende in de maatschap ingebracht:

(i) het gebruik en genot van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken, bestaande uit een veehouderijbedrijf omvattende bedrijfsgebouwen met erf en ondergrond en cultuurgronden ter grootte van 26,3 hectare, staande en gelegen te [Q],

(ii) de eigendom van tot het bedrijf behorende roerende zaken zoals de veestapel, machines, werktuigen, voorraden, (veld)inventaris, kasgeld, vorderingsrechten zoals banktegoeden, en

(iii) het gebruik en genot van rechten op productiequota.

2.1.2.

Op 30 maart 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een schriftelijke voorovereenkomst gesloten ter oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV), ter voortzetting van de voor gezamenlijke rekening van belanghebbende en zijn echtgenote gedreven onderneming.

2.1.3.

Op 1 april 2000 heeft belanghebbende aan een makelaar de opdracht verstrekt om met betrekking tot de verkoop van de veehouderij aan hem diensten te verrichten.

2.1.4.

Vanaf 3 april 2000 pacht belanghebbende melkquota en gronden in [Z] (Duitsland). Op 5 mei 2000 heeft belanghebbende een boerderij gekocht in [Z], bestaande uit een woonhuis, bijgebouwen en 69.537 m² grond, alsmede een melkquotum van 46.319 kilogram, inventaris, voorraden en melkkoeien.

2.1.5.

Op 25 mei 2000 heeft belanghebbende zijn Nederlandse melkquotum (in delen) verkocht. Op 14 en 22 juni 2000 heeft belanghebbende in totaal 19 hectare grasland verkocht.

2.1.6.

Op 14 juni 2000 is de BV opgericht. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder voor 50 percent aandeelhouder in de BV.

2.1.7.

Op 11 en 13 juli 2000 heeft belanghebbende de in [Q] gelegen boerderij met bijgebouwen, ondergrond, erf, tuin, boomgaard, weg en water van circa 6500 m² verkocht, evenals de ligboxenstal met ondergrond, erf, grasland, water en weg van circa 13.952 m².

2.1.8.

Op 1 augustus 2000 is door belanghebbende, zijn echtgenote en de BV een schriftelijke overeenkomst van maatschap opgemaakt. In deze overeenkomst is – voor zover hier van belang – bepaald dat belanghebbende en/of zijn echtgenote op 1 januari 2000 in de maatschap hebben ingebracht – kort weergegeven – de eigendom van, het gebruik en genot van, onderscheidenlijk het economische belang bij roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, het melkquotum en het mestquotum van de veehouderij in [Q]. Tevens is bepaald dat door belanghebbende op 1 april 2000 is ingebracht het gebruik en genot van, onderscheidenlijk het economische belang bij de bedrijfsgebouwen en de percelen cultuurgrond ter grootte van 1.94.52 hectare.

2.1.9.

Voor de bij de overdracht aan de BV op 1 januari 2000 gerealiseerde boekwinsten zijn door belanghebbende bij overeenkomst van 1 augustus 2000 lijfrenten bedongen ten laste van de BV. Tevens is tussen belanghebbende en de BV een schriftelijke overeenkomst van winstrecht opgemaakt in verband met de eerder bedoelde overdracht aan de BV (hierna: het winstrecht).

2.1.10.

Vanaf 4 augustus 2000 woont belanghebbende met zijn gezin in de hiervoor in 2.1.4 vermelde boerderij in [Z].

2.1.11.

De bedrijven in Nederland en Duitsland hebben de volgende kenmerken:

Nederland Duitsland

Eigendom land 27 ha 6 ha

Pachtland 4 ha 95 ha

Vee 100 varkens --

40 melkkoeien 140 melkkoeien

Quota 320.000 kg melk 1.000.000 kg melk

Vetreferentie 4,16 percent 3,91 percent

Financiering vreemd vermogen eigen vermogen

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of sprake is geweest van een verplaatsing van de veehouderij in [Q] naar [Z] dan wel dat belanghebbende die veehouderij heeft gestaakt. Zo ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende de veehouderij heeft gestaakt, was in geschil of belanghebbende recht heeft op uitstel van winstneming ter zake van het winstrecht, of dat de waarde van het winstrecht terstond bij de belastingheffing in aanmerking moet worden genomen.

2.2.2.

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, nr. 08/01448, ECLI:NL:HR:2010:BK4523, BNB 2010/213 (hierna: het arrest BNB 2010/213), heeft het Hof geoordeeld dat, gezien de volgens dat arrest te hanteren criteria en gelet op de hiervoor in 2.1.11 weergegeven verschillen in kenmerken van de veehouderij in Nederland en die in Duitsland, de identiteit van de onderneming van belanghebbende niet dezelfde is gebleven. Het Hof heeft daarbij van belang geacht dat de omvang van het melkveebedrijf in Duitsland, zoals blijkt uit de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum, zeer aanzienlijk groter is dan die van de in Nederland gedreven onderneming.

2.2.3.

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat uitstel van winstneming van het winstrecht niet is toegestaan, omdat het winstrecht is bedongen op een winst uit een onderneming die, in ieder geval na de verkoop van de boerderij in juli 2000, niet (meer) door de verkoper werd gedreven (vgl. HR 15 oktober 2010, nr. 09/00435, ECLI:NL:HR:2010:BM8075, BNB 2011/34; hierna: het arrest BNB 2011/34). Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, aangezien belanghebbende het winstrecht heeft gewaardeerd op in totaal ƒ 1.175.694, een redelijke schatting als bedoeld in het arrest BNB 2011/34 kon worden gemaakt van de waarde van het winstrecht, zodat (ook) om die reden uitstel van winstneming van het winstrecht niet aan de orde is.

2.3.1.

Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt daartoe dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat de weging van alle relevante factoren in hun onderling verband bezien voor het Hof reden was om te oordelen dat de onderneming in Duitsland een wezenlijk andere identiteit bezit dan de onderneming in Nederland.

2.3.2.

De verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening leidt niet tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen.

In een geval als het onderhavige (een agrarische onderneming) valt dan te denken aan factoren zoals de aard van het vervaardigde product, de wijze waarop en de middelen waarmee dat product wordt geproduceerd (de aard en de oppervlakte van de in gebruik zijnde grond, de benodigde stallen, de overige bedrijfsmiddelen, de levende have, (het opleidingsniveau van) de in de onderneming werkzame personen, de mate van automatisering, de wijze van financiering, enzovoorts), het wettelijke kader dat geldt voor de desbetreffende bedrijfsuitoefening (zoals melkquota en mestquota en andere milieu- of gezondheidsvoorschriften) en de mate waarin dat wordt gehandhaafd, alsmede de voor de onderneming relevante marktomstandigheden (betreffende inkoop van veevoer en dergelijke respectievelijk de afzet van het product). Zie voor dit een en ander onderdeel 3.4.2 van het arrest BNB 2010/213.

2.3.3.

Het Hof heeft de vraag of belanghebbende zijn veehouderij in [Q] heeft gestaakt blijkens zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven overwegingen beoordeeld aan de hand van de maatstaf van het arrest BNB 2010/213. Het is derhalve uitgegaan van de juiste rechtsopvatting. ’s Hofs weging van de daarbij van belang zijnde factoren heeft geleid tot zijn oordeel dat belanghebbende zijn veehouderij heeft gestaakt. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het Hof daarbij afzonderlijk overweegt dat het de verschillen in omvang van de veehouderijen van belang acht, houdt niet in dat het Hof, na zijn verwijzing naar de ingevolge het arrest BNB 2010/213 te hanteren criteria, niettemin een andere maatstaf heeft aangelegd dan die in dat arrest is gegeven. Voorts staat aan het oordeel van het Hof niet in de weg dat uitbreiding van de veehouderij in [Q] niet zou hebben geleid tot het aannemen van een staking van die onderneming van belanghebbende. Het eerste middel faalt.

2.4.

Het tweede en het derde middel richten zich tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Deze middelen falen op de gronden vermeld in onderdeel 6.9 onderscheidenlijk onderdeel 6.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing