Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:469, 15/04645

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:469, 15/04645

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2016
Datum publicatie
17 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:469
Formele relaties
Zaaknummer
15/04645

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteerde sinds mei 1998 samen met zijn echtgenote in maatschapsverband een melkveehouderij in Nederland. Begin 2000 komen belanghebbende en zijn echtgenote overeen om het aandeel in het melkquotum, de veestapel, de bedrijfsgebouwen, de grond en de overige onroerende zaken in te brengen in een BV. Belanghebbende bedingt ter zake van de inbreng in de BV een winstrecht en een lijfrecht bij de BV. Belanghebbende pacht vervolgens in april/mei 2000 melkquota en gronden in Duitsland en koopt (eveneens in Duitsland) een boerderij. Hierna worden de Nederlandse boerderij, de melkquota en de landbouwgronden verkocht aan derden. Op 1 augustus 2000 sluiten belanghebbende, zijn echtgenote en de BV een maatschapscontract, dat op 5 mei 2002 in schriftelijke vorm (tussen de belanghebbende en de BV) wordt opgemaakt.

Het geschil in cassatie betreft de vraag of sprake is van staking van belanghebbendes onderneming (waarbij de vraag rijst of de behaalde stakingswinst belastbaar is ex artikel 7 Wet IB 1964), of dat sprake is van een verplaatsing van belanghebbendes melkveeonderneming (met behoud van identiteit) van Nederland naar Duitsland. Tevens is in geschil of uitstel van winstneming van het bij de BV bedongen winstrecht mogelijk is (ter zake van de inbreng van belanghebbendes onderneming in een door hem en zijn echtgenote opgerichte BV).

De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van een staking van belanghebbendes onderneming, maar van verplaatsing van de onderneming (met behoud van identiteit).

Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat de identiteit van belanghebbendes onderneming wél was veranderd. Gezien het arrest HR BNB 2010/213 was volgens het hof geen sprake van een voortzetting in Duitsland van de Nederlandse onderneming. Het hof achtte van belang dat de omvang van het melkveebedrijf (zoals blijkt uit de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum) in Duitsland aanzienlijk groter was dan de in Nederland geëxploiteerde onderneming.

Het hof oordeelde ten aanzien van het winstrecht dat – gelet op HR BNB 2011/34 – uitstel van winstneming niet kon plaatsvinden, omdat het winstrecht was bedongen ter zake van winst van een verkochte onderneming en bovendien de waarde van het winstrecht kon worden geschat.

In het eerste middel klaagt belanghebbende over ’s Hofs oordeel dat de materiële – door belanghebbende gedreven – onderneming is beëindigd. Ten tweede klaagt belanghebbende over ’s Hofs afwijzing van uitstel van winstneming van het winstrecht. Ten derde klaagt belanghebbende over ’s Hofs oordeel dat de waarde van het winstrecht kan worden geschat.

Volgens A-G Niessen zijn gelet op het arrest van 19 maart 2010 (HR BNB 2010/213), de volgende criteria van belang voor de vraag of een (agrarische) onderneming is gestaakt: i) de aard van het product; ii) de wijze waarop en de middelen waarmee het product wordt vervaardigd; iii) het wettelijk kader dat geldt voor de bedrijfsuitoefening en de mate waarin dit wordt gehandhaafd; en iv) de voor de onderneming relevante marktomstandigheden. Deze factoren moeten gezamenlijk en in onderling verband met elkaar worden beschouwd teneinde te beoordelen of de identiteit van de onderneming is gewijzigd.

Gelet op dit arrest heeft het Hof, door zijn oordeel louter te baseren op de omstandigheid dat de onderneming (i.e. de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum) aanzienlijk was uitgebreid, volgens de A-G blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De A-G meent dat het eerste middel slaagt en dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen.

Ten aanzien van belanghebbendes tweede middel heeft de Hoge Raad in HR BNB 2011/34 geoordeeld dat uitstel van winstneming bij verkrijging van een winstrecht niet toelaatbaar is indien een bedrijfsmiddel is overgedragen tegen een recht op de winst uit de onderneming die niet door de verkoper werd gedreven en dat dit uitzondering lijdt indien geen redelijke schatting kan worden gemaakt van de waarde van het winstrecht. Indien belanghebbendes eerste middel niet gegrond wordt bevonden (er is wél sprake van een staking van belanghebbendes onderneming), moet volgens A-G Niessen worden geoordeeld dat het winstrecht is verkregen in een onderneming die niet door de verkoper werd gedreven. Uitstel is dan in beginsel niet toelaatbaar.

Belanghebbendes derde middel, dat opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat een redelijke schatting kon worden gemaakt van de waarde van het winstrecht en derhalve uitstel van winstneming is uitgesloten vanwege het niet voldoen aan de ‘tenzij-regel’, ziet volgens de A-G op een oordeel dat aan de feitenrechter voorbehouden is en overigens niet onbegrijpelijk is.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 mei 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/04645

[X]

Nr. Gerechtshof: 14/00037

Nr. Rechtbank: AWB 11/5571

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2000

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] (Duitsland) is voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.003.083, waarbij de verschuldigde IB/PVV ƒ 1.172.273 bedroeg.

1.2

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 2.005.018. De verschuldigde IB/PVV bedroeg ƒ 890.321.

1.3

Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).1 Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).2 Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.5

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen conclusies van re- en dupliek gewisseld.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of sprake is van staking van belanghebbendes onderneming (waarbij de vraag rijst of de behaalde stakingswinst belastbaar is ex artikel 7 Wet IB 1964), of dat sprake is van een verplaatsing van belanghebbendes melkveeonderneming (met behoud van identiteit) van Nederland naar Duitsland. Tevens is in geschil of uitstel van winstneming van het bij de BV bedongen winstrecht mogelijk is (ter zake van de inbreng van belanghebbendes onderneming in een door hem en zijn echtgenote opgerichte BV).

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:

2.1

Vanaf 1 mei 1998 heeft belanghebbende met zijn echtgenote in maatschapsverband een melkveehouderij te [Q] (Nederland) geëxploiteerd. Uit een daartoe op 16 december 1998 opgemaakte maatschapsakte blijkt dat belanghebbende per 1 mei 1998 in de maatschap heeft ingebracht:

- het gebruik en genot van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken, bestaande uit een veehouderijbedrijf omvattende bedrijfsgebouwen met erf en ondergrond en cultuurgronden ter grootte van circa 26,3 hectare, staande en gelegen te [Q] (…);

- de eigendom van de tot het bedrijf behorende roerende zaken zoals de veestapel, machines, werktuigen, voorraden, (veld-)inventaris, het kasgeld en de vorderingsrechten zoals banktegoeden, alles zoals opgenomen op en tegen de waarde zoals vermeld op de openingsbalans;

- het gebruik en genot van de rechten op productiequota.

2.2

Op 30 maart 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een schriftelijke voorovereenkomst ter oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (genaamd [A] BV; hierna te noemen: de BV) gesloten. Voor zover voor dit geding van belang luidt deze als volgt:

" De ondergetekenden:

1. [de belanghebbende; H A-G] de ondergetekende sub 1;

2. [de echtgenote van belanghebbende; H A-G] de ondergetekende sub 2; (…)

zijn een voorovereenkomst ter oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid aangegaan welke wordt beheerst door de volgende voorwaarden en bepalingen.

1. De ondergetekenden verbinden zich jegens elkaar over te gaan tot de oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zulks ter voortzetting van de voor gezamenlijke rekening van de ondergetekende sub 1 en ondergetekende sub 2 gedreven onderneming. (…)

5. De ondergetekende sub 1 en de ondergetekende sub 2 komen overeen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid op te richten welke met ingang van 1 januari 2000 als volwaardig vennoot participeert in de in maatschapsverband door de ondergetekende sub 1 en de ondergetekende sub 2 voor gezamenlijke rekening en risico gedreven onderneming. In dat geval komen in de periode vanaf 1 januari 2000 tot het moment van oprichting van de vennootschap, de onder de doelomschrijving vallende activiteiten welke door de vennootschap in maatschapsverband met de ondergetekende sub 1 en de ondergetekende sub 2 worden verricht, mede voor rekening van de vennootschap zulks conform de voorwaarden en bepalingen zoals opgenomen in een separate akte van maatschap;"

2.3

Op 1 april 2000 heeft belanghebbende aan een makelaar de opdracht verstrekt om met betrekking tot de verkoop van de melkveehouderij aan hem diensten te verrichten.

2.4

Op 3 april 2000 heeft belanghebbende een drietal pachtcontracten van [B] overgenomen. Vanaf deze datum pacht belanghebbende melkquota en gronden in [Z] (Duitsland).

2.5

Op 5 mei 2000 heeft belanghebbende van [B] eveneens een boerderij gelegen in [[Z]] (Duitsland), bestaande uit een woonhuis en bijgebouwen en 69.537 m² grond, een melkquotum van 46.319 kilogram, inventaris, voorraden en vee gekocht voor een bedrag van DM 2.100.000.

2.6

Belanghebbende heeft voorts op 25 mei 2000 zijn Nederlands melkquotum in delen verkocht. Daarnaast heeft hij op 14 juni en 22 juni 2000 percelen grasland verkocht van in totaal ruim 19 hectare. Deze percelen zijn op 22 augustus 2000 in eigendom overgedragen.

2.7

De BV is vervolgens op 14 juni 2000 opgericht waarbij belanghebbende en zijn echtgenote ieder voor 50 percent aandeelhouder in deze vennootschap zijn geworden.

2.8

Vervolgens heeft belanghebbende op 11/13 juli 2000 de in [Q] gelegen boerderij met bijgebouwen, ondergrond erf, tuin, boomgaard, weg en water van ongeveer 6.500 m² verkocht. Op 13 juli 2000 heeft hij aan een andere koper de ligboxenstal met ondergrond, erf, grasland, water en weg van circa 13.952 m² verkocht. Voornoemde onroerende zaken zijn op 1 augustus 2000 geleverd.

2.9

Op 1 augustus 2000 hebben belanghebbende, zijn echtgenote en de BV een schriftelijke overeenkomst van maatschap opgemaakt. In deze overeenkomst is belanghebbende aangeduid als vennoot sub 1, zijn echtgenote als vennoot sub 2 en de BV als vennoot sub 3. Voor zover van belang is daarbij het volgende overeengekomen:

" (…) d. De vennoten wensen de voorwaarden en bepalingen, over welke zij op 1 januari 2000 overeenstemming hebben bereikt, schriftelijk vast te leggen en zijn op 1 januari 2000 een overeenkomst van maatschap aangegaan welke wordt beheerst door de voorwaarden en bepalingen zoals deze in navolgende – nadere – overeenkomst van maatschap zijn vastgelegd. (…)

INBRENG

ARTIKEL 4

4.1

In de maatschap is op 1 januari 2000 ingebracht:

4.1.1

Door de vennoot sub 1 [de belanghebbende] en de vennoot sub 2 [de echtgenote van de belanghebbende]:

4.1.1.1 de eigendom van de roerende zaken en vermogensrechten (…) zoals opgenomen op en tegen de waarde vermeld op de openingsbalans van het door de vennoten vanaf 1 januari 2000 uitgeoefende bedrijf te (D). (…)

4.1.2

Door de vennoot sub 1:

4.1.2.1 het gebruik en genot van de onroerende goederen, deeluitmakende van een veehouderijbedrijf (…)

4.1.2.2 ten opzichte van de vennoot sub 2 het gebruik en genot en ten opzichte van de vennoot sub 3 [de BV] het economisch belang van de referentiehoeveelheid heffingvrije zuivelproductie ten tijde van de inbreng groot 321.403 kilogram met een vetgehalte van 4,16%;

4.1.2.3 ten opzichte van de vennoot sub 2 het gebruik en genot en ten opzichte van de vennoot sub 3 het economisch belang van de totale haar toebehorende referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen ten tijde van de inbreng (3.264 kilogram, geheel grondgebonden);

4.1.3

Door de vennoot sub 3:

4.1.3.1 een bedrag in contanten ad f 40.000,- (…)

4.2

In de maatschap is op 1 april 2000 ingebracht:

4.2.1

Door de vennoot sub 1:

4.2.1.1 ten opzichte van de vennoot sub 2 het gebruik en genot en ten opzichte van vennoot sub 3 het economisch belang van de onroerende goederen, deel uitmakende van een veehouderijbedrijf omvattende de hierna genoemde percelen cultuurgrond, alsmede bedrijfsgebouwen (…) met uitzondering van het tot het privévermogen behorende woonhuis met erf en ondergrond(…) met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 1.94.52 hectare (…)

4.10

Voor de als gevolg van voormelde inbreng per 1 januari 2000 gerealiseerde overdrachtswinst bedingt de vennoot sub 1 bij de vennoot sub 3 voor zich een lijfrente met een te betalen premie ter grootte van de toegestane wettelijke maxima.

4.11

De vennoot sub 3 is wegens de verkrijgingen, als gevolg van de inbreng per 1 januari 2000 door de vennoten sub 1 en sub 2 en de inbreng per 1 april 2000 door de vennoot sub 1, buiten de boeken der maatschap om voor de verkregen stille reserves een koopsom verschuldigd aan de vennoten sub 1 en sub 2. Deze koopsom zal worden voldaan door middel van verrekening met de door de vennoot sub 1 verschuldigde lijfrentepremies. De restant koopsom wordt door de vennoot sub 3 voldaan in de vorm van een levenslang winstrecht ten behoeve van vennoot sub 1. Zowel de lijfrente als het winstrecht worden bij separate akten vastgelegd.”

2.10

Ook op 1 augustus 2000 heeft belanghebbende een schriftelijke overeenkomst van gerichte en een van zuivere lijfrente met de BV opgemaakt. In deze overeenkomsten is vermeld dat in verband met de in 2.9 bedoelde overdracht aan de BV (de inbreng) per 1 januari 2000 stakingswinst is behaald en dat als tegenprestatie voor die overdracht door belanghebbende bij de BV voormelde lijfrenten zijn bedongen.

2.11

Tevens hebben belanghebbende en de BV een schriftelijke overeenkomst van winstrecht opgemaakt. Deze overeenkomst heeft geen dagtekening en is in tegenstelling tot de overeenkomsten van lijfrente niet bij de Belastingdienst geregistreerd. In deze overeenkomst is opgenomen dat in verband met de eerder bedoelde overdracht aan de BV belanghebbende in aanvulling op de lijfrenten dit winstrecht bij de BV heeft bedongen.

2.12

Vanaf 4 augustus 2000 is belanghebbende met zijn gezin in [Z] (Duitsland) woonachtig. Zij bewonen vanaf dat moment de in 2.5 vermelde boerderij.

2.13

Op 5 mei 2002 is een schriftelijke overeenkomst van maatschap opgemaakt. In deze overeenkomst is vermeld dat belanghebbende en de BV op 25 mei 2000 een maatschap zijn aangegaan. Deze schriftelijke overeenkomst is niet bij de Belastingdienst geregistreerd.

2.14

Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte IB/PVV gedaan. Hij heeft daarbij een belastbaar inkomen van ƒ 489.296 aangegeven. In dit belastbaar inkomen is voor een bedrag van ƒ 481.059 winst uit onderneming begrepen. Dit laatste bedrag heeft belanghebbende in een bijlage bij de aangifte als volgt gespecificeerd:

Resultaat volgens jaarrekening

ƒ 2.163.150

Af: Landbouwvrijstelling

ƒ -2.183.035

Resultaat ivm overdracht aan de BV:

Overdracht stille reserves melk per 1 januari

Overdracht stille reserves melk per 1 april

Overdracht stille reserves grond per 1 april

Overdracht stille reserves gebouwen per 1 april

ƒ 1.121.008

ƒ 28.942

ƒ 512.323

ƒ 356.851

Af: landbouwvrijstelling

ƒ -369.323

Af: stakingsvrijstelling

ƒ -20.000

Af: winstrechtverplichting

ƒ -1.175.694

Bij: uitkering winstrecht 2000

ƒ 43.176

ƒ 477.398

Desinvesteringsbijtelling

ƒ 3.661

Winst uit onderneming voor de aangifte

ƒ 481.059

2.15

In verband met de in 2.10 genoemde lijfrenteovereenkomsten heeft belanghebbende in totaal ƒ 466.063 als premie voor stakingswinstlijfrenten (hierna ook: lijfrentepremie of premie lijfrente) ten laste van het belastbare inkomen gebracht. Vanwege belanghebbendes emigratie naar Duitsland heeft hij hetzelfde bedrag als negatieve persoonlijke verplichting tot het belastbare inkomen gerekend.

2.16

De Inspecteur heeft de in geschil zijnde aanslag opgelegd. Hij heeft daarbij onder meer de aftrek van het winstrecht van ƒ 1.175.694 gecorrigeerd en het gehele belastbare inkomen tegen het progressieve tarief belast.

2.17

Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 26 november 2003 door de Inspecteur ontvangen.

2.18

Met ingang van januari 2004 is door de Belastingdienst nader onderzoek gedaan naar de hiervoor vermelde transacties. Om onduidelijke redenen is belanghebbende daar pas in september 2008 over ingelicht. Nadien is er door de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende veelvuldig contact geweest.

2.19

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.005.018, waarbij op ƒ 1.938.551 het bijzondere tarief van 45 percent is toegepast.

2.20

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep aangetekend. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 5.500 vanwege immateriële schade.

2.21

In het kader van de beroepsprocedure heeft belanghebbende de verschillen tussen zijn melkveebedrijf in Nederland en Duitsland als volgt vermeld:

Rechtbank

2.2

Bij de Rechtbank was onder meer in geschil of het overeengekomen winstrecht fiscaal aanvaardbaar was, of sprake was van een verplaatsing van de onderneming van Nederland naar Duitsland en of de behaalde boekwinst middels een vervangingsreserve kon worden afgeboekt op vervangende investeringen in Duitsland.

2.3

De Rechtbank oordeelde – voor zover in cassatie van belang – dat in 2000 geen sprake was van een staking van belanghebbendes onderneming, maar een verplaatsing van de onderneming (met behoud van identiteit):

4.5

Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de identiteit van de onderneming dezelfde gebleven. Niet is in geschil dat de onderneming in hoofdzaak de exploitatie van een melkrundveehouderij en dus de productie van melk betreft en dat het mesten van varkens een ondergeschikte activiteit was die in Nederland in 2000 is gestaakt. De belangrijkste bedrijfsmiddelen voor een melkrundveehouderij zijn melkvee, melkquotum en grond. Daarin is door de verplaatsing geen verandering gekomen. Dat in Duitsland meer melkquotum - en de bijbehorende gronden - zijn gepacht in plaats van in eigendom verkregen zoals in Nederland, acht de rechtbank niet doorslaggevend, nu - zoals eiser onweersproken heeft gesteld - in Duitsland andere gebruiken heersen ten aanzien van gebruik en verkoop van (overgeërfde) agrarische grond waardoor het nagenoeg is uitgesloten grond in eigendom te verkrijgen. De overige productiemiddelen, zoals de stallen, het vee dat is overgebracht van Nederland naar Duitsland, de afnemer van de melk, die eveneens een coöperatie is, de uit Nederland meegenomen software en degenen die de arbeid verrichten (eiser en zijn echtgenote) zijn evenmin wezenlijk anders in Duitsland. Hetzelfde geldt voor de toepasselijke regelgeving, die in hoge mate gecommunautariseerd is. Dat voorts sprake is van een uitbreiding van de productiecapaciteit, acht de rechtbank evenmin doorslaggevend, nu eiser juist de wens had zijn onderneming uit te breiden en de verplaatsing noodzakelijk was om te kunnen uitbreiden. De uitbreiding is niet zodanig dat daardoor de identiteit van de onderneming is gewijzigd. Alle factoren in aanmerking genomen, is de identiteit van de onderneming dezelfde gebleven. Het voorgaande brengt met zich dat in het jaar 2000 geen sprake was van staking van de agrarische onderneming, maar van verplaatsing.

Hof

2.4

Bij het Hof was in geschil of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 te hoog was vastgesteld, meer specifiek of de bij de verkoop van bedrijfsonderdelen gerealiseerde (stakings)winst terecht tot het inkomen is gerekend en of de Inspecteur terecht de aftrek van de lijfrentepremie en van het bedongen winstrecht heeft geweigerd. Alvorens het Hof toekwam aan de inhoudelijke beoordeling, overwoog het:

4.1

Uit de door belanghebbende gesloten overeenkomsten blijkt dat is overeengekomen dat hij samen met zijn echtgenote het in maatschapsverband gedreven melkveebedrijf in het jaar 2000 ruisend in de BV zal inbrengen. Per 1 januari 2000 heeft hij aan de BV een percentueel aandeel (90 percent) in het melkquotum, in de veestapel en in de overige roerende zaken overgedragen. Daarnaast heeft hij per 1 april 2000 aan de BV 100 percent van de aan hem toebehorende en door hem tot op dat moment in gebruik zijnde onroerende zaken (bedrijfsgebouwen en 1.94.52 hectare grond) overgedragen. Voor de bij die overdrachten gerealiseerde boekwinsten zijn bij de BV lijfrenten en winstrechten bedongen. Het melkquotum en een deel van de grond werden in de voorperiode van de BV verkocht. Tevens werd in de voorperiode het in 2.5 bedoelde melkveebedrijf in Duitsland gekocht.

4.2

Het Hof zal, anders dan de Rechtbank, veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de inbrengen per 1 januari en 1 april 2000 niet genegeerd dienen te worden.

2.5

Anders dan de Rechtbank oordeelde het Hof dat de identiteit van belanghebbendes onderneming wél was veranderd:

4.4

Het Hof verwerpt het primaire standpunt van belanghebbende [dat hij zijn onderneming in Nederland niet heeft gestaakt, maar in Duitsland heeft voortgezet; H A-G]. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de identiteit van belanghebbendes onderneming niet dezelfde is gebleven. Gelet op de in 2.21 beschreven verschillen tussen het melkveebedrijf in Nederland en dat in Duitsland en gezien de te hanteren criteria zoals vermeld in het arrest HR 19 maart 2010 nr. 08/01448, ECLI:NL:HR:2010:BK4523, BNB 2010/213 is het Hof van oordeel dat de in Duitsland gelegen onderneming geen voortzetting van de in Nederland gedreven onderneming is. Alhoewel de onderneming in Duitsland is aangevangen met gebruikmaking van onderdelen van de Nederlandse onderneming is de identiteit van deze (Duitse) onderneming desondanks niet dezelfde gebleven. Het Hof acht daarbij van belang dat de omvang van het melkveebedrijf, zoals blijkt uit de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum, zeer aanzienlijk groter is dan die van de in Nederland geëxploiteerde onderneming. Het in Nederland gelegen melkveebedrijf is derhalve gestaakt en in Duitsland is gestart met een nieuwe onderneming. Aan de vraag of, zoals omschreven in 3.2, artikel 16 Wet IB toepassing mist wordt dan niet meer toegekomen omdat kort voor emigratie op grond van artikel 7 Wet IB reeds stakingswinst dient te worden belast.

4.5

Het gevolg van de staking van belanghebbendes onderneming in het onderhavige jaar is dat daardoor niet een vervangingsreserve (artikel 14 Wet IB) ten laste van die winst kan worden gevormd omdat vervanging binnen dezelfde onderneming onmogelijk is geworden. In het geval voordien een vervangingsreserve zou zijn gevormd dient deze dan ook op het moment van staking vrij te vallen en ten gunste van de stakingswinst te worden gebracht.

4.6

Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat uit het feitencomplex volgt dat belanghebbende reeds in de voorperiode de intentie had om zijn onderneming te verkopen. De belangrijkste activa van het melkveebedrijf, te weten grond, melkquotum, koeien, boerderij en stallen, zijn namelijk in de voorperiode dan wel kort na oprichting van de BV verkocht en de opdracht aan de makelaar om bij de verkoop van de onderneming zijn diensten te verrichten was reeds op 1 april 2000, één dag na het sluiten van de voorovereenkomst tot oprichting van de BV, verstrekt. Ook het Hof is van oordeel dat het verkopen van bovenvermelde activa in direct verband staat met de overname van de pachtcontracten in Duitsland op 3 april 2000 en de aankoop van de in 2.5 bedoelde boerderij in Duitsland op 5 mei 2000.

2.6

Het Hof achtte de (in verband met de door de inbreng in de BV gerealiseerde stakingswinst) door belanghebbende gewenste aftrek van lijfrentepremies (ad ƒ 466.063) niet toelaatbaar, omdat de lijfrenten niet waren bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van (belanghebbendes) onderneming:

4.9

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 12 september 2003, nr. 37 427, BNB 2003/397, heeft overwogen dient, gelet op de strekking van de bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten en de uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bij die Wet ingevoerde artikel 45, lid 5, letter a, sub 2 (in het jaar 2000: artikel 45, lid 7, onderdeel a, sub 2), van de Wet IB blijkende bedoeling van de wetgever, onder een overdracht in de zin van die bepaling, niet te worden begrepen de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde. In een zodanig geval kan namelijk niet worden gezegd dat de persoon of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgenomen. Met een zodanig geval dient op één lijn te worden gesteld het geval dat bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststaat dat die onderneming binnenkort zal worden geliquideerd of de verkoop daarvan aan een derde nagenoeg is afgerond. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen is het Hof van oordeel dat belanghebbende reeds in de voorperiode de intentie had om zijn onderneming te verkopen. In dat geval is er op grond van voormeld arrest geen ruimte voor een aftrek van lijfrentepremies omdat de lijfrenten niet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van belanghebbendes onderneming.

2.7

Ten aanzien van de belastbaarheid van het winstrecht oordeelde het Hof dat geen uitstel kon plaatsvinden, omdat het winstrecht was bedongen ter zake van winst van een verkochte onderneming en bovendien het winstrecht kon worden geschat:

4.10

Naast de lijfrentepremie heeft belanghebbende ten laste van zijn belastbare inkomen ter zake van het in 2.11 vermelde winstrecht een bedrag van ƒ 1.175.694 afgetrokken. In wezen wil belanghebbende hiermee bereiken dat de belastingheffing over de door hem gerealiseerde stakingswinst ter zake van de inbreng in de BV wordt uitgesteld naar de jaren waarin de winstrechtuitkeringen zullen vloeien. De Inspecteur bestrijdt dat een dergelijke aftrek mogelijk is.

4.11

In dit kader heeft als uitgangspunt te gelden dat indien een ondernemer zijn onderneming - of een gedeelte daarvan - overdraagt en als tegenprestatie voor zichzelf een recht op uitkering van een bepaald gedeelte van de met die onderneming door de verkrijger te behalen winst bedingt, goed koopmansgebruik toestaat de waarde van dit winstrecht niet terstond voor de berekening van de overdrachtswinst in aanmerking te nemen (HR 10 april 1957, nr. 13104, BNB 1957/266, HR 6 juli 1983, nr. 21158, BNB 1984/58). De overdragende ondernemer blijft immers winst uit de overgedragen onderneming genieten, zij het indirect door middel van betalingen door de koper. Deze regel geldt niet indien een bedrijfsmiddel wordt overgedragen tegen een recht op de winst uit een onderneming die niet door de verkoper werd gedreven. Dan zal uitstel van winstneming niet zijn toegestaan, tenzij geen redelijke schatting kan worden gemaakt van de waarde van het winstrecht (Hoge Raad 15 oktober 2010 nr. 09/00435, ECLI:NL:HR:2010:BM8075).

4.12

Nu het winstrecht door belanghebbende - voor diens emigratie - bij de BV is bedongen en deze vennootschap (in oprichting) de onderneming in de voorperiode en erna in delen heeft verkocht is er naar het oordeel van het Hof sprake van een situatie die op één lijn gesteld dient te worden met die welke is vermeld in de voorlaatste zin van 4.11. Ook hier is het resultaat dat een recht wordt bedongen op de winst uit een onderneming die, in ieder geval na de verkoop van de boerderij in juli 2000, niet meer door verkoper werd gedreven. Nu belanghebbende de door hem voor de verkrijging van het winstrecht geleverde prestatie heeft gewaardeerd op in totaal ƒ 1.175.694 (ƒ 646.901 en ƒ 528.793) moet hieruit worden afgeleid dat de waarde van het winstrecht kon worden geschat. De in de laatste zin van 4.11 vermelde uitzondering is derhalve niet van toepassing zodat de Inspecteur terecht de aftrek van het winstrecht heeft gecorrigeerd. De stelling van de Inspecteur dat het lange tijdsverloop tussen het moment waarop de maatschapsakte (1 augustus 2000) tot stand is gekomen en het moment waarop de winstrechtovereenkomst is bepaald (na 12 september 2001) de conclusie rechtvaardigt dat er geen sprake is van een normale zakelijke winstrechtovereenkomst behoeft, gelet op het voorgaande oordeel, geen behandeling meer.

4.13

Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangedragen kan aan voormelde oordelen niet afdoen.

4.14

Nu tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur de hoogte van de stakingswinst juist en tegen het juiste tarief heeft vastgesteld, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende stelt in cassatie drie middelen voor.

3.2

In het eerste middel betoogt de belanghebbende dat sprake is van een schending van het recht (dan wel verzuim van vormen), omdat ’s Hofs oordeel in r.o. 4.4 – dat de identiteit van de onderneming na verplaatsing wezenlijk is gewijzigd – onnavolgbaar is.

3.3

In het tweede middel klaagt belanghebbende over ’s Hofs afwijzing van uitstel van het winstneming van het winstrecht. Belanghebbende acht ‘s Hofs oordeel onjuist dat sprake is van een situatie gelijk aan die waarbij een bedrijfsmiddel wordt overgedragen tegen een recht op de winst uit een onderneming die niet door de verkoper werd gedreven.

3.4

Ook in het derde middel klaagt de belanghebbende over schending van het recht dan wel verzuim van vormen, ditmaal gezien ’s Hofs (zijns inziens onbegrijpelijke) oordeel dat de waarde van het winstrecht kan worden geschat omdat belanghebbende de voor de verkrijging van het winstrecht geleverde prestatie heeft gewaardeerd op ƒ 1.175.964.3

4 Verplaatsing onderneming met behoud van identiteit?

5 Uitgestelde winstneming bij overdracht tegen winstrecht

6 Behandeling van de middelen

7 Conclusie