Hoge Raad, 24-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2986, 16/04810
Hoge Raad, 24-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2986, 16/04810
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 november 2017
- Datum publicatie
- 24 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2986
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:352, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:2397, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/04810
Inhoudsindicatie
Art. 8:60 Awb; art. 8:33 Awb; art. 177 Rv. Verzoek getuige anoniem te horen.
Uitspraak
24 november 2017
nr. 16/04810
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2016, nrs. BK‑15/01014 en 15/01015, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/9029 en SGR 14/9030) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 2010 en 2011 opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 april 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:352).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In dat verband heeft zij het Hof verzocht een aantal personen als getuigen op te roepen. Belanghebbende heeft het Hof verzocht dit te doen zonder de identiteit van die getuigen bekend te maken aan de Inspecteur, omdat zij vreest dat die getuigen anders ernstig rekening zouden moeten houden met naheffingsaanslagen en boeten.
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, overwegende dat het op grond van de Awb niet de bevoegdheid heeft getuigen op te roepen zonder hun namen aan partijen mee te delen. Hiertegen richt zich het tweede middel.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het hier gaat om een verzoek aan de rechter om getuigen ter zitting te horen, en niet om een geval waarin een partij op schrift gestelde verklaringen in het geding wenst te brengen.
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde verzoek om getuigen anoniem te horen heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 8:60, lid 3, Awb moeten bij de uitnodiging voor de zitting de namen van op die zitting te horen getuigen zoveel mogelijk worden meegedeeld. De belastingrechter dient bij aanvang van het getuigenverhoor naar hun naam te vragen (artikel 8:33, lid 3, Awb in samenhang gelezen met artikel 177, lid 1, Rv). Als regel dienen partijen in de gelegenheid te worden gesteld aanwezig te zijn bij het getuigenverhoor in belastingzaken (zie HR 2 oktober 2009, nr. 08/02657, ECLI:NL:HR:2009:BJ9112, BNB 2010/189, waarin slechts een zeer beperkte – in dit geval niet toepasselijke – uitzondering op deze regel werd aanvaard).
Naar de letter genomen brengt dit samenstel van regels mee dat de rechter in belastingzaken niet de mogelijkheid heeft over te gaan tot een getuigenverhoor zonder dat partijen kennis kunnen nemen van de naam van de getuige, ook niet in gevallen waarin de getuige zich door het afleggen van een verklaring zou blootstellen aan gevaar. Opmerking verdient dat de woorden “zoveel mogelijk” in artikel 8:60, lid 3, Awb geen grondslag bieden om een partij in de laatstbedoelde gevallen onkundig te laten van de naam van een getuige, als de rechter die naam wel kent. Mededeling van die naam aan partijen behoort dan immers wel tot de mogelijkheden.
Het tweede middel doet de vraag rijzen of de belastingrechter de vrijheid heeft om, in weerwil van het hiervoor in 2.3.3 overwogene, anonieme getuigen te horen, en zo ja, in welke gevallen dat dan zou zijn toegestaan en welke processuele regels daarbij in acht zouden moeten worden genomen.
Hierbij dient onder ogen te worden gezien of het niet eerder op de weg van de wetgever ligt om hieromtrent regels te stellen. Zo is voor het strafprocesrecht in de artikelen 226a e.v. Sv een uitgewerkte wettelijke regeling getroffen over het horen van bedreigde getuigen die anoniem wensen te blijven.
Indien in belastingzaken al een mogelijkheid zou worden aanvaard tot het horen van anonieme getuigen, past het binnen de overigens in Nederland geldende regels om die mogelijkheid sterk te begrenzen. Het horen van een anonieme getuige leidt immers voor een partij die de identiteit van de getuige niet kent tot een aanzienlijke beperking van de mogelijkheden om de geloofwaardigheid van die getuige ter discussie te stellen. Beginselen van behoorlijk procesrecht brengen mee dat een zodanige beperking slechts toelaatbaar is indien zij strikt noodzakelijk is (zie met betrekking tot de rechten van de verdediging op grond van artikel 6 EVRM het arrest EHRM 23 april 1997, Van Mechelen e.a., NJ 1997/635, par. 58). In overeenstemming daarmee maakt de regeling van de artikelen 226a e.v. Sv het horen van een anonieme getuige alleen mogelijk indien, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economische bestaan van die getuige of van een andere persoon moet worden gevreesd.
In het licht van het hiervoor in 2.3.6 overwogene kan het door belanghebbende gestelde risico dat de door haar voorgestelde getuigen naar aanleiding van hun verklaring zouden worden geconfronteerd met naheffingsaanslagen en vergrijpboeten, in ieder geval niet worden aangemerkt als een gevaar dat grond zou kunnen opleveren voor het horen van die getuigen zonder dat hun identiteit bekend wordt gemaakt. Reeds daarom faalt het tweede middel, en behoeft de hiervoor in 2.3.4 vermelde vraag in dit geding niet te worden beantwoord.
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.