Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:339, 15/01851
Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:339, 15/01851
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 maart 2017
- Datum publicatie
- 3 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:339
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:443, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:811, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/01851
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.65 Wet IB 2001. Geruisloze omzetting. Is belanghebbende verbonden voor de verbintenissen van het fonds voor gemene rekening waarin hij deelneemt? Kwalificatie van dit fonds voor gemene rekening als vennootschap onder firma. Geen afzonderlijke proceskostenvergoeding of schadevergoeding voor door belanghebbende overgelegde juridische opinie.
Uitspraak
3 maart 2017
nr. 15/01851
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën alsmede het incidentele beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2015, nr. 13/00455, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. AWB 12/5907) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.65, lid 4, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 mei 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:443).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Op 30 december 2010 is het Besloten Fonds voor Gemene Rekening [A] (hierna: het fonds) opgericht. Belanghebbende heeft daarin een participatie verkregen van 12,45 percent. De participanten in het fonds zijn in het kader van de oprichting daarvan schriftelijk de Fondsvoorwaarden overeengekomen. Voorts hebben zij een schriftelijke ‘Participation and Shareholders Agreement’ gesloten met [C] B.V., die een participatie in het fonds verkreeg van 68,92 percent, twee aandeelhouders in laatstgenoemde vennootschap, de fondsbeheerder en een aandeelhouder in de fondsbeheerder.
2.1.2. Het fonds sloot op 30 december 2010 een ‘Memorandum of Agreement’ met [M] B.V., waarbij [M] B.V. een schip (in aanbouw) verkocht aan het fonds. Ter financiering van het schip (in aanbouw) leende [M] B.V. een bedrag aan het fonds bij de daartoe op dezelfde dag overeengekomen ‘Loan Agreement’. De Bremer Landesbank heeft voor de financiering van het schip (in aanbouw) ten behoeve van de verwervingskosten door [M] B.V. en de opvolgende aankoop en verwerving door het fonds een hypothecaire lening verstrekt.
2.1.3. Op 6 mei 2011 heeft belanghebbende zijn participatie in het fonds ingebracht in een daartoe door hem opgerichte besloten vennootschap.
2.1.4. Belanghebbende heeft op 2 augustus 2011 de Inspecteur verzocht om afgifte van een beschikking ingevolge artikel 3.65 Wet IB 2001 op grond waarvan voor het berekenen van de winst uit onderneming voor het jaar 2011 de ingebrachte onderneming wordt geacht niet te zijn gestaakt. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 7 juni 2012 afgewezen.
3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van de onderneming van het fonds. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.