Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:384, 15/00462
Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:384, 15/00462
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 2017
- Datum publicatie
- 10 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:384
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1253, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:787, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00462
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 24 CDW; art. 220, lid 2, letter b, CDW; art. 8:31 en art. 8:42 Awb; Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; invoer van spaarlampen afkomstig uit Thailand; reikwijdte informatieplicht bij aankondiging van heffing; vaststelling niet-preferentiële oorsprong in geval het eindproduct is samengesteld uit halffabricaten en onderdelen van oorsprong van een ander land dan het land waarin het wordt geassembleerd; de afgifte en aanvaarding van certificaten die een niet-preferentiële oorsprong vermelden vormen geen vergissingen in de zin van art. 220, lid 2, letter b, CDW; Hof is niet gehouden tot veroordeling in proceskosten en vergoeding van griffierecht wanneer geen sprake is van benadeling als gevolg van het niet naleven van een procesverplichting door het bestuursorgaan.
Uitspraak
10 maart 2017
nr. 15/00462
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2015, nrs. 12/00475 tot en met 12/00478, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 11/832, AWB 11/833, AWB 11/891 en AWB 11/1804) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 december 2016 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1253).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in opdracht van [B] B.V. op 2 oktober 2007, 23 oktober 2007, 19 februari 2008 en 13 maart 2008, op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van “energy saving lamps”. Het gaat om lampen van het type CFL-i (geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen; hierna: de spaarlampen).
Voor de spaarlampen is in alle aangiften Thailand opgegeven als land van de niet-preferentiële oorsprong in de zin van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Bij alle zendingen heeft belanghebbende certificaten overgelegd, afgegeven door het Ministry of Commerce, Department of Foreign Trade (hierna: DFT), van Thailand, waarop is vermeld dat het land van oorsprong van de spaarlampen Thailand is. De certificaten vermelden [C] Co. Ltd (hierna: [C]) als de exporteur van de spaarlampen.
Ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de spaarlampen zijn naar een tarief van 2,7 percent douanerechten voldaan.
Bij invoer van (onder meer) geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China geldt een antidumpingrecht ter grootte van 66,1 percent van de netto prijs, franco grens Gemeenschap (zie voor de onderwerpelijke periode Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 (Pb L 195, blz. 8), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006 (Pb L 244, blz. 1) en Verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 (Pb L 272, blz. 1)).
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in de periode van 18 augustus 2010 tot 25 augustus 2010 - in samenwerking met DFT - in Thailand een onderzoek uitgevoerd naar de niet-preferentiële oorsprong van door onder meer [C] in de jaren 2007 en 2008 uitgevoerde spaarlampen. In dat kader is in het bijzonder onderzocht of sprake is geweest van ontwijking van het hiervoor in 2.1.3 bedoelde antidumpingrecht. Aanleiding voor dit onderzoek vormden onder meer aan OLAF gerichte brieven van DFT van 5 augustus 2009 en 4 september 2009, waarin DFT meedeelt dat aan [C] in de periode september 2007 tot oktober 2009 afgegeven certificaten, waaronder de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten, zijn ingetrokken omdat de spaarlampen waarop deze certificaten betrekking hebben niet voldoen aan de voorwaarden om de niet‑preferentiële oorsprong Thailand toe te kennen.
De bevindingen van het hiervoor in 2.1.4 bedoelde onderzoek heeft OLAF vastgelegd in een rapport met dagtekening 20 oktober 2010 (hierna: het OLAF‑rapport). OLAF heeft de conclusie getrokken dat alle door [C] in de jaren 2007 en 2008 uitgevoerde spaarlampen zijn samengesteld uit halffabricaten en onderdelen die [C] had aangekocht van een in China gevestigde fabrikant, dat die halffabricaten en onderdelen de niet-preferentiële oorsprong China hebben, en dat de verwerking in Thailand van die halffabricaten en onderdelen door [C] tot spaarlampen een eenvoudige assemblage betrof die niet als een ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking als bedoeld in artikel 24 van het CDW kan worden aangemerkt. OLAF heeft geconcludeerd dat de niet-preferentiële oorsprong van in 2007 en 2008 in de Europese Unie ingevoerde spaarlampen uit Thailand en afkomstig van [C], China is.
Na afloop van het onderzoek in Thailand, maar vooruitlopend op het OLAF-rapport heeft OLAF in een brief aan de Nederlandse douaneautoriteiten in hoofdlijn verslag gedaan van de bevindingen van de onderzoeksmissie en daarbij als bijlagen documenten gevoegd, opdat de Nederlandse douaneautoriteiten in staat waren verschuldigde antidumpingrechten na te vorderen binnen de daarvoor geldende termijn van drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld.
De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) heeft belanghebbende bij brief van 10 september 2010 in kennis gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen met betrekking tot de twee aangiften die zij in oktober 2007 heeft gedaan. In de brief heeft de Minister – onder verwijzing naar bij deze brief gevoegde bijlagen (zie voor een specificatie van deze bijlagen de punten 2.11 en 2.13 tot en met 2.15 van de uitspraak van het Hof) - uiteengezet waarom zijns inziens antidumpingrechten zijn verschuldigd en hoe deze rechten zijn berekend. In de brief heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen te reageren op dit voornemen.
Belanghebbende heeft op 21 september 2010 vragen gesteld aan de Minister, welke vragen op 23 september 2010 door de Minister zijn beantwoord. Bij brief van 24 september 2010 heeft belanghebbende haar standpunt over het voornemen tot navordering kenbaar gemaakt.
Op 30 september 2010 heeft de Minister met betrekking tot elk van de in 2007 gedane aangiften uitnodigingen tot betaling, in één geschrift vervat, doen uitreiken (hierna: de eerste uitnodigingen tot betaling).
Nadat de Minister eind november 2010 de beschikking had gekregen over het OLAF-rapport, heeft de Minister dat rapport, zonder bijlagen, op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt, waarna de gemachtigde op 10 december 2010 het gehele rapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd heeft mogen inzien. Het rapport, inclusief de bijlagen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [C], maar exclusief de bijlagen die betrekking hebben op een andere exporteur, is op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking gesteld.
De Minister heeft belanghebbende bij brief van 17 december 2010 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen met betrekking tot de twee aangiften die belanghebbende in 2008 heeft gedaan, onder verwijzing naar het OLAF-rapport. Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2010 op dit voornemen gereageerd. Op 12 januari 2011 heeft de Minister met betrekking tot de desbetreffende aangiften uitnodigingen tot betaling, eveneens in één geschrift vervat, doen uitreiken.
Met betrekking tot de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling heeft het Hof geoordeeld dat de Minister niet het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden aangezien belanghebbende voorafgaand aan de uitreiking door de Minister voldoende op de hoogte is gesteld van de achtergrond van het voornemen om antidumpingrechten na te vorderen en voorts dat belanghebbende op basis van de verstrekte gegevens adequaat heeft kunnen reageren.
Middel I behelst rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken meebrengen dat belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van de eerste uitnodigingen tot betaling van de Minister ook de beschikking had moeten krijgen over een concept van het OLAF-rapport, en voorts over alle bijbehorende documenten en informatie waarover OLAF op dat moment de beschikking had. Aangezien dat niet is gebeurd, heeft zij zich niet op deugdelijke wijze kunnen (laten) verdedigen, aldus het middel.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een bestuursorgaan verplicht is om de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen en dat deze regel met name beoogt de betrokken persoon of onderneming in staat te stellen een vergissing van de autoriteiten te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65, rechtsoverweging 2.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het licht van deze doelstelling dient het bestuursorgaan bij de aankondiging van het besluit de betrokkene te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage te verlenen in de documenten en de gegevens die het op dat moment tot zijn beschikking heeft. Het verdedigingsbeginsel eist niet dat het bestuursorgaan betrokkene inlicht over documenten en informatie waarover het (nog) niet beschikt. Aan het Europese verdedigingsbeginsel noch aan het nationale recht valt te ontlenen dat het bestuursorgaan zich (desgevraagd) inspant om de betrokkene behulpzaam te zijn bij het vergaren van andere documenten en andere informatie die het bestuursorgaan niet ter beschikking staan. Een en ander neemt niet weg dat het bestuursorgaan ingevolge artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van het besluit de normale zorgvuldigheid moet betrachten als het gaat om het vergaren van de benodigde feiten en de af te wegen belangen.
In hoger beroep is niet in geschil geweest de vaststelling van de Rechtbank dat de Minister op 30 september 2010 geen andere documenten ter beschikking stonden dan de documenten die de Minister eerder op 10 september 2010 aan belanghebbende heeft verstrekt. Niet is gebleken dat de Minister in de fase voorafgaand aan het uitreiken van de eerste uitnodigingen tot betaling, ook niet na ontvangst van de reactie van belanghebbende van 24 september 2010, in strijd met artikel 3:2 Awb heeft nagelaten andere feiten te verzamelen die nodig waren voor het nemen van zijn besluit. Tot staving van zijn voornemen antidumpingrechten na te vorderen in een geval als het onderhavige heeft de Minister kunnen volstaan met de documenten en de informatie waarover hij van OLAF de beschikking had gekregen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.3 en 2.2.4 is overwogen geven de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I faalt derhalve.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat de spaarlampen de niet‑preferentiële oorsprong China hebben. In dit kader heeft het Hof - onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie - op grond van de door de Minister overgelegde bescheiden aannemelijk geacht dat de spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd door een assemblage van drie halffabricaten van niet‑preferentiële Chinese oorsprong, aangeduid in het rapport als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’, en dat die bewerking in Thailand niet de ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking in de zin van artikel 24 van het CDW vormt die vereist is om aan de goederen de niet-preferentiële oorsprong Thailand toe te kennen.
Middel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Het middel faalt, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking in de zin van artikel 24 van het CDW. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij verdient opmerking dat - anders dan middel II tot uitgangspunt neemt - het recht van de Unie noch een andere rechtsregel zich ertegen verzet dat het Hof aan de in het OLAF-rapport vermelde informatie en de bijgevoegde documentatie over de door [C] in 2007 en 2008 in Thailand ondernomen activiteiten, in samenhang bezien met hetgeen over andere partijen door [C] uitgevoerde spaarlampen is komen vast te staan, de conclusie heeft verbonden dat aannemelijk is gemaakt dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Voor het overige berust dat oordeel op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.
Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW aan de navordering in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van deze bepaling. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de afgifte van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten door DFT geen vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan zijn, en voorts dat aan de zijde van de Nederlandse douaneautoriteiten evenmin sprake is geweest van een vergissing in de hiervoor bedoelde zin.
Middel III richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.4.1 omschreven oordelen van het Hof.
Voor zover middel III betoogt dat de afgifte van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten door DFT een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW vormt, faalt het. Het is buiten redelijke twijfel dat zich in dit geval niet een zodanige vergissing van de douaneautoriteiten voordoet.
De vrijgave van de goederen door de Nederlandse douaneautoriteiten waarbij in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief is toegepast, vormt evenmin een dergelijke vergissing.
De onderhavige certificaten vormen niet een ingevolge een overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Thailand of enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie voorgeschreven of erkend document om in geval van invoer in de Europese Unie de niet‑preferentiële oorsprong Thailand van goederen aan te tonen, zodat voor marktdeelnemers een wettelijke basis ontbreekt om bij invoer van goederen in de Unie jegens de douaneautoriteiten van een lidstaat aan het certificaat en de daarin weergegeven verklaring van de Thaise autoriteiten rechten te ontlenen. Een verklaring als de onderhavige omtrent de niet‑preferentiële oorsprong van goederen afkomstig van daartoe bevoegde autoriteiten van een land van uitvoer kan voor de douaneautoriteiten van een lidstaat reden zijn om met het oog op de toepassing van bijvoorbeeld antidumpingmaatregelen de juistheid van de in een aangifte opgegeven niet-preferentiële oorsprong niet op voorhand in twijfel te trekken. Dit neemt niet weg dat de daaropvolgende vrijgave van de goederen, uitgaande van de juistheid van de door de aangever opgegeven niet‑preferentiële oorsprong, waarbij de douaneautoriteiten in overeenstemming met die oorsprong het douanetarief toepassen, niet een actieve gedraging van de douaneautoriteiten is die vertrouwen wekt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW (vgl. HR 12 augustus 2016, nr. 15/02071, ECLI:NL:HR:2016:1902, BNB 2016/213, rechtsoverweging 2.3.2). Dit wordt niet anders wanneer – zoals middel III voor het overige betoogt - de gedragingen van de Thaise autoriteiten en die van de Nederlandse douaneautoriteiten met het oog op toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW in onderlinge samenhang worden bezien. Middel III faalt in zoverre eveneens.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de Minister in strijd met artikel 8:42 Awb niet alle bijlagen van het OLAF-rapport aan de rechter heeft overgelegd en dat belanghebbendes hierop gerichte klacht gegrond is. Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, heeft het Hof onder verwijzing naar artikel 8:31 Awb gemotiveerd geoordeeld dat aan de niet-overlegging van die bijlagen geen gevolgen worden verbonden.
Middel IV betoogt dat, aangezien het Hof de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt onjuist heeft bevonden, het Hof - hoewel het hoger beroep ongegrond is verklaard - de Minister had moeten veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
Middel IV faalt. In de hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende door de niet-overlegging van de bijlagen, die een andere exporteur in Thailand dan [C] betroffen, niet is benadeeld. Indien de rechter om deze reden met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen verbindt aan het door een bestuursorgaan schenden van een in dat artikel vermelde procesverplichting, is hij niet gehouden het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten of de vergoeding van betaalde griffierechten te gelasten.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.