Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1253, 15/00462

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1253, 15/00462

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2016
Datum publicatie
23 december 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1253
Formele relaties
Zaaknummer
15/00462

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008 vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Voordat respectievelijk nadat het missierapport gereed was, heeft de minister van Economische Zaken namens de Inspecteur bij brieven van 10 september 2010 en 17 december 2010 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) voor antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende heeft het missierapport, inclusief de bij het missierapport behorende bijlagen die zien op andere exporteurs, medio december 2010 ongeclausuleerd in mogen zien. Op 13 december 2010 heeft de Inspecteur het missierapport, zonder de bijlagen die zien op andere exporteurs, aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de inspecteur op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt.

Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil of (i) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de utb’s, (ii) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (iii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW zijn vervuld.

Ter zake van geschilpunt (i) oordeelt de Rechtbank dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden, omdat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de utb’s op te leggen kenbaar te maken. Verder acht de Rechtbank aannemelijk dat partijen over dezelfde stukken beschikken en dat belanghebbende geen (relevante) stukken zijn onthouden. Het Hof oordeelt over dit geschilpunt dat belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen utb’s uit te reiken, waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en dat belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ook oordeelt het Hof dat het complete missierapport aan belanghebbende had moet worden verstrekt, maar verbindt geen gevolgen aan het niet verstrekken van de bijlagen die zien op een andere exporteur aangezien de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen verder dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is.

In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken zijn geschonden omdat zij voorafgaand aan het uitreiken van de eerste utb, niet de beschikking had over het (concept)missierapport en alle daarbij behorende bijlagen, (2) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (3) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen.

A-G Ettema leidt uit het Unierecht af dat het inzagerecht een integraal onderdeel vormt van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Unierecht schrijft echter niet voor onder welke voorwaarden het inzagerecht moet worden gewaarborgd. Deze leemte dient naar haar mening door het nationale recht te worden opgevuld. De A-G meent dat belanghebbende in beginsel op het moment dat de Inspecteur zijn voornemen kenbaar maakte een utb op te leggen inzage had moeten krijgen in alle documenten waarop de douaneautoriteiten zich hebben gebaseerd. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Inspecteur beschikte over een conceptmissierapport, luidt haar conclusie dat voornoemd beginsel te dezen is geschonden. Uit het arrest Kamino en Datema van het HvJ volgt echter dat een dergelijke schending eerst tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het eerste cassatiemiddel faalt daarom.

Ter zake van het tweede cassatiemiddel wijst A-G Ettema erop dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Volgens A-G Ettema heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook voor het overige kan het middel niet slagen.

Bij de behandeling van het derde cassatiemiddel gaat A-G Ettema in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten te dezen geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, komt zij tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was volgens de A-G dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.

A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 7 december 2016 inzake:

HR nr. 15/00462

[X] B.V.

Hof nrs. 12/00475 tot en met 12/00478

Rb nrs. AWB 11/832, 11/833, 11/891 en 11/1804

Derde Kamer A

tegen

Douanerechten (antidumpingrechten)

2 oktober 2007 - 13 maart 2008

staatssecretaris van Financiën 1

1 Inleiding

1.1

Belanghebbende heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008 vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Voordat respectievelijk nadat het missierapport gereed was, heeft de minister van Economische Zaken namens de Inspecteur bij brieven van 10 september 2010 en 17 december 2010 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) voor antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende heeft het missierapport, inclusief de bij het missierapport behorende bijlagen die zien op andere exporteurs, medio december 2010 ongeclausuleerd in mogen zien. Op 13 december 2010 heeft de Inspecteur het missierapport, zonder de bijlagen die zien op andere exporteurs, aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de inspecteur op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt.

1.2

Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil of (i) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de utb’s, (ii) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (iii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b van het Communautair douanewetboek (CDW) zijn vervuld.

1.3

Ter zake van geschilpunt (i) oordeelt de Rechtbank dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet geschonden is, omdat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de utb’s op te leggen kenbaar te maken. Verder acht de Rechtbank aannemelijk dat partijen over dezelfde stukken beschikken en dat belanghebbende geen (relevante) stukken zijn onthouden. Het Hof oordeelt over dit geschilpunt dat belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen utb’s uit te reiken, waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en dat belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ook oordeelt het Hof dat het complete missierapport aan belanghebbende had moet worden verstrekt, maar verbindt geen gevolgen aan het niet verstrekken van de bijlagen die zien op een andere exporteur aangezien de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen verder dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is.

1.4

In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken zijn geschonden omdat zij voorafgaand aan het uitreiken van de eerste utb, niet de beschikking had over het (concept)missierapport en alle daarbij behorende bijlagen, (2) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (3) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen.

1.5

Ik leid uit het Unierecht af dat het inzagerecht een integraal onderdeel vormt van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Unierecht schrijft echter niet voor onder welke voorwaarden het inzagerecht moet worden gewaarborgd. Deze leemte dient naar mijn mening door het nationale recht te worden opgevuld. Ik meen dat belanghebbende in beginsel op het moment dat de Inspecteur zijn voornemen kenbaar maakte een utb op te leggen inzage had moeten krijgen in alle documenten waarop de douaneautoriteiten zich hebben gebaseerd. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Inspecteur beschikte over een conceptmissierapport, luidt mijn conclusie dat voornoemd beginsel te dezen is geschonden. Uit het arrest Kamino en Datema van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt echter dat een dergelijke schending eerst tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het eerste cassatiemiddel faalt daarom.

1.6

Ter zake van het tweede cassatiemiddel wijs ik erop dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Naar mijn mening heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.

1.7

Bij de behandeling van het derde cassatiemiddel ga ik in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten te dezen geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, kom ik tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

1.8

Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was naar mijn mening dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.

1.9

Ik concludeer dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende2 heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008, in opdracht van importeur [B] B.V., vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen (hierna ook wel aangeduid als: CFL-i’s of de goederen).3 Zij heeft als land van oorsprong Thailand aangegeven. Zij heeft de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan.

2.2

Voor alle zendingen heeft het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (hierna: het DFT) niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. De certificaten vermelden als exporteur [C] Co. Ltd (hierna: [C] ).

2.3

In de onderhavige zaak gaat het om de volgende aangiften:

Datum aangifte

Aangiftenummer

Oorsprongscertificaat

1.

2 oktober 2007

[001]

[…]

2.

23 oktober 2007

[002]

[…]

3.

19 februari 2008

[003]

[…]

4.

13 maart 2008

[004]

[…]

2.4

Vanaf eind 2008 tot eind april 2009 heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het DFT en [C] met betrekking tot 32 certificaten van oorsprong voor spaarlampen die in 2007 en 2008 naar de Europese Unie (hierna: Unie) zijn uitgevoerd. In een van de betreffende brieven deelt het DFT mee dat de 32 certificaten met onmiddellijk effect zullen worden ingetrokken indien het DFT bepaalde gevraagde documenten niet vóór 30 april 2009 heeft ontvangen. Bij brief van 1 juli 20094 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. In de bijlage bij deze brief zijn onder meer de in geding zijnde certificaatnummers […] vermeld.

2.5

In de periode van 18 tot 25 augustus 2010 heeft een team van OLAF een onderzoek uitgevoerd in Thailand naar de oorsprong van spaarlampen en specifiek of de antidumpingrechten op deze spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken.

2.6

Met betrekking tot dit onderzoek heeft OLAF een missierapport5 met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen (opmaak origineel):6

“2. Context

On 5 August 2009, OLAF received information from the Thai Department of Foreign Trade (hereafter: DFT) that 33 consignments of CFL-i exported from Thailand to the EU by the Thai company, [C] , were not entitled to Thai non-preferential origin certificates (…). The consigments were exported to the Netherlands (…). Simultaneously, a Thai official from the DFT informed OLAF, by e-mail, that the reason for withdrawal of the certificates was that the value of the Chinese components used in production of the CFL-i was higher than 80% of the ex-works price (…).

(…)

3.2

Mission findings

[C]

was registered in Thailand on 13 June 2007 (…). From September 2007 to October 2009, the DFT issued 33 certificates of non-preferential origin to [C] (…). When [C] applied for a certificate of non-preferential origin the company declared that the CFL-i exported were of Thai non-preferential origin (…).

The DFT informed the mission team that, following a request from Italian customs, they had started to verify the accuracy of the information provided by the company. In the course of the DFT verification, [C] submitted two “Letter of Confirmation” concerning (…) [two] certificate[s] of non-preferential origin (…). In both “Letter of Confirmation” the Managing Director admitted that the CFL-i were produced from Chinese materials only, and that the added value in Thailand represented 7,8% of the ex-factory price (…).

Therefore, the Thai authorities began verification of all of the certificates issued to [C] for exports to the EU. Due to a lack of cooperation from [C] , the Thai authorities extended the results of the verification of the two certificates to all of the certificates issued to [C] and then informed OLAF accordingly. (…)

The mission team had the opportunity to examine and to extract information from the customs declarations and supporting documents concerning the importation of CFL-i parts from China by [C] . Access to the documents was provided by the Thai authorities. According to the documents presented, the company had imported from China CFL-i subassemblies and parts, which were classified under heading 8539. The numbers of the import invoices from China to Thailand were the same as the reference numbers used in the invoices issued for the corresponding final products exported from Thailand to the EU. The imported subassemblies were precisely described either in the import invoices, or in the customs declarations. The description included, inter alia, the type or brand of CFL-i (i.e. GSL), electrical power (i.e. 11W) and fitting (i.e. E27). In fact, the description was the same as the description of the final product exported to the EU (…).

The mission team was unable to meet the management of [C] nor to visit the premises of the company. The management of [F] Co., Ltd. informed the DFT that [C] had been renting the premises before 31 December 2009; however the company had not renewed their rental contract (…). The mission team visited only the addresses of the company’s office and the factory but were not permitted to enter. Photos taken are attached to the mission report (…). The current management of [F] Co., Ltd, which includes former management of [C] , refused to meet with the mission team.

(…)

4 Further analysis after mission

[C]

The information extracted from the documents of the CFL-i subassemblies imported from China to Thailand was compared with the documents supplied by the Thai authorities concerning exports of CFL-i exported from Thailand to the EU. On the basis of the reference numbers, the brands, parameters, and quantities, the corresponding consignments were matched to each other. (…)

The list of all matching consignments is attached to the mission report (…).”

2.7

De minister van Economische Zaken heeft, namens de Inspecteur7,8 belanghebbende bij brieven van 10 september 20109 en 17 december 201010 in kennis gesteld van zijn voornemen utb’s voor antidumpingrechten op te leggen. Bij deze brieven is een aantal bijlagen gevoegd (zie punt 2.11 en de punten 2.13 tot en met 2.15 van de hofuitspraak). In deze brieven heeft de Inspecteur uiteengezet waarom zijns inziens antidumpingrechten zijn verschuldigd en hoe deze rechten zijn berekend. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen te reageren op dit voornemen. In zijn brieven maakt de Inspecteur melding van een onderzoek dat in Thailand is uitgevoerd door OLAF, tezamen met de bevoegde Thaise autoriteiten, waarbij is bevonden dat in Thailand slechts eenvoudige assemblage van Chinese spaarlampen heeft plaatsgevonden, waardoor de lampen niet de oorsprong Thailand hebben verkregen op grond van artikel 24 van het Communautair douanewetboek11 (hierna: CDW)12.

2.8

Belanghebbende heeft, bij brieven van 24 september 201013 en 21 december 201014, haar standpunt kenbaar gemaakt over het voornemen van de Inspecteur utb’s uit te reiken.

2.9

De Inspecteur15 heeft op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s (hierna: de eerste utb respectievelijk de tweede utb) inzake antidumpingrechten aan belanghebbende uitgereikt.16 Belanghebbende heeft tegen de eerste utb bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.17

3 Geding voor de Rechtbank en het Hof

De Rechtbank

3.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft zij – met instemming van de Inspecteur – bij de Rechtbank rechtstreeks beroep ingesteld tegen de tweede utb. Voor de Rechtbank was in geschil of de twee utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.

3.2

De vraag of de Inspecteur het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden, beantwoordt de Rechtbank ontkennend. Zij overweegt daartoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:

“4.4.1. (…) Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de eerste utb op te leggen naar voren te brengen en zij heeft dit per brief van 24 september 2010 ook gedaan. Voordat eiseres haar zienswijze bekend heeft gemaakt, heeft zij een aantal vragen gesteld over de brief met het voornemen en de bijlagen daarbij en deze vragen heeft verweerder beantwoord. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres feiten had kunnen achterhalen die thans door tijdsverloop niet meer te achterhalen zijn. Dat eiseres en [B] B.V. niet overtuigd zijn van de standpunten van verweerder en het bewijs onvoldoende vinden, betekent niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De verdeling van de bewijslast en de weging van het door partijen ingebrachte bewijs zijn onderwerpen die zich bij uitstek lenen voor een rechterlijke toetsing, zodat eiseres zich door een vermeend tekort aan bewijs aan de zijde van verweerder niet benadeeld hoeft te voelen. Voorts heeft eiseres niet aangetoond op welke wijze zij in haar verdedigingsbelang is geschaad doordat de verhouding met [B] B.V. is verslechterd, anders dan dat [B] B.V. kennelijk weigert om eiseres – op basis van hetgeen verweerder reeds heeft overgelegd – schadeloos te stellen voor de nagevorderde antidumpingrechten. Dit mogelijke financiële nadeel levert geen schending op van het verdedigingsbeginsel.

4.4.2.

Verweerder heeft bij het opstellen van de eerste utb rekening gehouden met de in de brief met het voornemen genoemde bijlagen en deze bijlagen eveneens aan eiseres verstrekt. De gemachtigde van eiseres heeft tijdens en na het hoorgesprek in de bezwaarfase aanvullende documentatie ontvangen. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen beschikken over dezelfde stukken en dat eiseres geen (relevante) stukken zijn onthouden.

4.4.3.

Van een onzorgvuldige voorbereiding van de eerste utb is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft, zoals hiervoor opgemerkt en blijkt uit die utb, rekening gehouden met de tot dan toe bekende bevindingen uit het onderzoek van het OLAF alsook met de opmerkingen van eiseres. De eerste utb is zodanig en naar het oordeel van de rechtbank in lijn met artikel 6, derde lid, van het CDW gemotiveerd dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat partijen verschillen van mening over de waardering en interpretatie van de feiten zijn geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, 10/00166, LJN-nummer: LJN BQ7221).

4.4.4.

De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen met betrekking tot de tweede utb die op 12 januari 2011 is opgelegd op dezelfde gronden als de eerste utb.

(…)”

3.3

De Rechtbank oordeelt vervolgens dat de Inspecteur mocht uitgaan van de bevindingen van OLAF en dat hij de antidumpingrechten terecht heeft nagevorderd (wederom belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’):

“4.7.1. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door het OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van het OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF geen stand kunnen houden. Eiseres heeft namelijk vooral de verbinding met de onderhavige aangiften bestreden maar niet aangegeven waarom de bevindingen van het OLAF over de invoer van onderdelen uit China en de aard van de werkzaamheden van [C] in Thailand niet zouden kloppen. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die de medewerkers van het OLAF over deze punten in het rapport hebben opgenomen. Deze informatie wordt ook ondersteund door de (…) verklaring van de douaneagent van [C] , door de correspondentie met het Department of Foreign Trade en vooral door de Letters of Confirmation die [C] zelf heeft opgesteld. Uit deze Letters of Confirmation valt duidelijk af te leiden dat de spaarlampen die behoorden tot de zendingen waarvoor deze letters werden opgesteld niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de niet-preferentiële oorsprong Thailand. Er was immers sprake van eenvoudige assemblage en verpakking van onderdelen die werden ingevoerd vanuit China. Verweerder kon en mocht derhalve afgaan op de bevindingen van het OLAF.

4.7.2.

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de bevindingen in het onderzoeksrapport van het OLAF en de bijlagen alsmede de correspondentie met het Department of Foreign Trade mede betrekking hebben op de onderhavige zendingen spaarlampen. De douaneautoriteiten zijn erin geslaagd een aantal invoerzendingen in Thailand vanuit China aan de hand van de factuurnummers van enerzijds de leveringen door de Chinese leverancier van de onderdelen aan [C] en anderzijds de leveringen van spaarlampen door [C] aan [B] B.V. – die overeenkomen – te koppelen aan uitvoerzendingen vanuit Thailand naar de EU. Deze koppeling is ook gemaakt voor de onderhavige aangiften. Voorts vertonen de overige gegevens van de aangiften en de daarbij horende bescheiden opvallende overeenkomsten met de gegevens die in het OLAF-rapport en de daarbij horende bijlagen (inclusief de Letters of Confirmation) zijn opgenomen. Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de gang van zaken rond de door haar aangegeven spaarlampen anders zou zijn geweest dan die rond de zendingen naar Italië zoals deze blijkt uit de Letters of Confirmation.

4.7.3.

Uit het hiervoor (…) genoemde rapport van het OLAF en de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het OLAF heeft geconstateerd dat in de periode 2007 en 2008 [C] onderdelen heeft ingevoerd uit China aangegeven onder de post 8539. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat deze onderdelen in Thailand zijn geassembleerd en verpakt met behulp van de twee machines waarover [C] volgens de door haar ingevulde Letters of Confirmation de beschikking had. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijvingen die zijn gegeven van de werkzaamheden die in Thailand hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat geen sprake is van postverspringing of van voldoende toegevoegde waarde in Thailand. Er is derhalve geen sprake van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking of verwerking die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt zoals bedoeld in artikel 24 van het CDW.

4.7.4.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder de antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.”

3.4

Ook faalt belanghebbendes beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.18 De Rechtbank overweegt het volgende:

“4.10.2. De rechtbank is van oordeel dat de certificaten van oorsprong die eiseres bij de aangiften heeft overgelegd geen bewijs kunnen leveren ten aanzien van de oorsprong van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 24 van het CDW. Deze door de Thaise autoriteiten naar Thais recht afgegeven certificaten van oorsprong zijn niet afgegeven in het kader van een systeem van administratieve samenwerking tussen de Europese Unie en Thailand. De Thaise autoriteiten kunnen daarom niet als bevoegde douaneautoriteiten worden aangemerkt, zodat niet van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kan worden gesproken.

4.10.3.

Het beroep dat eiseres doet op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, faalt, omdat de feiten die aan deze uitspraak ten grondslag liggen, wezenlijk verschillen van de feiten die in de onderhavige beroepen zijn vastgesteld. Het geval waarin de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam bevestigde dat sprake was van een actieve gedraging betrof 29 aangiften ten invoer, waarbij vaststond dat een aantal aangiften voor soortgelijke goederen gedaan door deze belanghebbende – over welke aangiften niet was nagevorderd – fysiek was opgenomen. Deze fysieke opname vormde de actieve gedraging, waaraan de desbetreffende belanghebbende voor de in geding zijnde aangiften het door artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW beschermde vertrouwen kon ontlenen. Van een actieve gedraging is in het onderhavige geval geen sprake.

4.10.4.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiseres, een ervaren marktdeelnemer, had moeten begrijpen dat risico’s zijn verbonden aan de invoer van spaarlampen uit Zuidoost Azië en dat zij, om haar positie in te dekken, meer informatie had moeten opvragen bij [B] B.V. dan wel zelf onderzoek had moeten plegen naar de oorsprong van de spaarlampen. Ook had eiseres in dit geval (meer) financiële zekerheid van [B] B.V. kunnen verlangen. De risico’s kan eiseres niet zonder meer afwentelen op de Europese Unie. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd als gevolg waarvan de belangenafweging in dit geval anders moet uitvallen.

4.10.5.

Omdat geen sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten faalt het beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De overige voorwaarden hoeven geen bespreking.”

3.5

Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 21 juni 2012, nrs. AWB 11/832, 11/833, 11/891 en 11/1804,19 niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

Het Hof

3.6

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het geschil in hoger beroep, voor zover van belang, als volgt omschreven:

“Partijen houdt met betrekking tot de door de minister uitgereikte UTB’s verdeeld:

(…)

- (…) of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de UTB’s;

- of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt;

- of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW zijn vervuld.

(…)”

3.7

Met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de verdediging overweegt het Hof als volgt:

“5.5. (…) Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV) kan de nationale rechter bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van het voornemen UTB’s uit te reiken (…), waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en heeft belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

5.6.

Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij niet vanaf het moment dat het de minister ter beschikking stond beschikte over het missierapport, geldt dat dit niet gedragen wordt door de feiten. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting volgt dat de minister eind november 2010 de beschikking heeft gekregen over het missierapport. Het missierapport, zonder bijlagen, is op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt. Op 10 december 2010 heeft de gemachtigde het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat het missierapport, inclusief de annexen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [C] , op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking zijn gesteld.

5.6.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat alle bijlagen bij het missierapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en dat dus ook de bijlagen die betrekking hebben op een andere Thaise exporteur (…) verstrekt hadden moeten worden. (…) De minister heeft ter zake betoogd dat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat hij de desbetreffende annexen niet aan zijn navordering ten grondslag heeft gelegd. Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het missierapport, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB’s, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de minister dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).

Het Hof is van oordeel dat de minister in beginsel verplicht is het complete missierapport aan de rechter over te leggen. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende.

5.6.2.

Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [C] . Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [C] . Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.”

3.8

Met betrekking tot de vraag of de bewerkingen van de goederen in Thailand voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen, overweegt het Hof:

“5.7. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

5.8.

Uit artikel 24 van het CDW volgt dat goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

5.9.

Gelet op de stukken van het geding, waaronder de (…) “Letters of Confirmation”, acht het Hof aannemelijk dat [C] in de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’.

Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (Vgl. HvJ EU 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151, en HvJ EU 13 december 2007, Brother International, C-26/88, Jurispr. 2007, blz. I-4253, punt 19).

Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de stukken van het geding dat in casu geen sprake is van een dergelijke oorsprongsbepalende assemblagehandeling, reeds omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is (…). Het Hof leidt hier uit af dat de bestemming van de samenstellende delen op het moment van invoer in Thailand reeds was geconcretiseerd en de goederen niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen hebben verkregen.

5.10.

Zo dit anders mocht zijn dient op grond van voormelde rechtspraak subsidiair te worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct.

Naar het oordeel van het Hof heeft de minister aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake is. Uit het missierapport van OLAF volgt dat de waarde van de Chinese componenten meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt. In de (…) brief spreekt OLAF over “approximately 85% of the ex-works price”. Deze beweringen van OLAF vinden steun in het voorbeeld dat OLAF in het missierapport heeft gegeven van de door haar uitgevoerde matching (…), waarbij sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF. Anders dan belanghebbende heeft bepleit is niet vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.

5.11.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn (…).”

3.9

Ten slotte is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, zodat de Inspecteur niet is gehouden af te zien van navordering:

“5.12. Belanghebbende heeft betoogd dat het ten onrechte afgeven van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten dient te worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94, voert niet tot een ander oordeel, nu dit arrest betrekking heeft op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) op grond van een verordening van (destijds) de Europese Gemeenschap. De door belanghebbende ter zitting aangevoerde omstandigheid dat in WTO-verband een overeenkomst over harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels is gesloten kan evenmin tot het oordeel leiden dat de Thaise autoriteiten als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.

5.13.

De aangiften die het onderwerp vormen van de bestreden UTB’s zijn alle zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de minister is gelegen (‘stilzitten’) verwerpt het Hof. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de minister niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37). Zo er, na de inwerkingtreding van het CDW, nog betekenis toekomt aan het door belanghebbende aangehaalde arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) kan dit arrest niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zich in casu niet de in punt 20 van dat arrest geschetste situatie voordoet, dat door de belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong.

5.14.

Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, evenmin dat in casu sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW. Het Hof sluit in dit kader aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt overweging 4.10.3 van de rechtbank tot de zijne.

5.15.

Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering. (…)”

3.10

Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 januari 2015, nrs. 12/00475 tot en met 12/00478, ECLI:NL:GHAMS:2015:787, DR 2015/25, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4 Het geding in cassatie

5 Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (middel I)

6 Niet-preferentiële oorsprong van goederen (middel II)

7 Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (middel III)

8 Dictum en proceskosten (middel IV)

9 Conclusie