Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:607, 16/03436
Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:607, 16/03436
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 april 2017
- Datum publicatie
- 7 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:607
- Zaaknummer
- 16/03436
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:75 Awb en art. 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht; toepassing van het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde samenhangcriterium bij een vóór 2015 ingesteld beroep is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel; matiging van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vanwege samenhang tussen in hoger beroep aanhangig gemaakte zaken; geen samenhang in hoger beroep indien principaal hoger beroep in de andere zaak door de andere partij is ingesteld.
Uitspraak
7 april 2017
nr. 16/03436
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, nr. 14/00597, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 12/3272) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen en het door belanghebbende gedane verzoek om een veroordeling in de proceskosten en om de toekenning van een rentevergoeding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Middel V komt op tegen het oordeel van het Hof betreffende de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding. Het middel klaagt erover dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de proceshandelingen die belanghebbende heeft verricht naar aanleiding van het door de Inspecteur ingestelde en naderhand ingetrokken hoger beroep, welke proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 8:75 Awb.
Het Hof heeft blijkens rechtsoverweging 4.15 van zijn uitspraak aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Bij de berekening van de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding heeft het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf 1 januari 2015; hierna: Bpb) vastgesteld aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Daarbij heeft het Hof twee punten à € 496 toegekend: één voor het ingediende verweerschrift en één voor het bijwonen van de zitting.
Vervolgens heeft het Hof het aldus berekende bedrag (€ 992) op de voet van artikel 3, lid 2, van het Bpb in samenhang gelezen met bijlage C2 bij het Bpb vermenigvuldigd met factor 1,5 en gedeeld door zes. Dit een en ander omdat naar ’s Hofs oordeel in hoger beroep sprake is van zes samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb, aangezien het Hof deze zaken gelijktijdig heeft behandeld en de gemachtigde in die zaken werkzaamheden heeft verricht die in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn, en dat blijkens de gedingstukken ook waren.
Anders dan middel V aanvoert, heeft het Hof bij de veroordeling van de Inspecteur in belanghebbendes kosten voor het geding voor het Hof, het door belanghebbende ingediende verweerschrift in aanmerking genomen. Het Hof heeft evenwel ten onrechte dat geschrift niet tevens in aanmerking genomen als incidenteel‑hogerberoepschrift bij de berekening van de aan belanghebbende in verband met zijn gegronde incidenteel hoger beroep toe te kennen tegemoetkoming in de proceskosten. Middel V slaagt in zoverre.
Middel VI komt op tegen het oordeel van het Hof dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb. Het middel voert onder meer aan dat het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Stb. 2014, 411 – dat uitgaat van onmiddellijke werking per 1 januari 2015 – in wezen terugwerkende kracht heeft en daarom wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven.
Middel VI faalt in zoverre. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt niet in dat burgers erop mogen vertrouwen dat regelgeving ongewijzigd blijft (vgl. HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, rechtsoverweging 2.4.2), maar dat hun gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden geëerbiedigd (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, BNB 2016/122, rechtsoverweging 3.5.1).
Op het tijdstip waarop belanghebbende het hogerberoepschrift indiende (2 oktober 2014), konden bij haar geen gerechtvaardigde verwachtingen bestaan omtrent de toekenning van een vergoeding van proceskosten. Het Hof heeft terecht de samenhang beoordeeld aan de hand van de per 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb.
Voor zover middel VI betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak in hoger beroep met vijf andere zaken samenhangt, slaagt het. De door het Hof als samenhangend aangemerkte zes zaken verschillen in die zin dat in drie van die zaken de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0684, 14/0820 en 15/0009), terwijl in de andere drie zaken het de Inspecteur was die hoger beroep heeft ingesteld (nrs. 14/0595, 14/0596 en 14/0597). Naar aanleiding van deze hoger beroepen van de Inspecteur heeft de belanghebbende bij één geschrift een verweerschrift en een incidenteel‑hogerberoepschrift ingediend.
Tussen zaken waarin de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld en zaken waarin de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld, kan geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb worden aangenomen omdat de belanghebbende in de onderscheiden zaken verschillende proceshandelingen heeft verricht.
De middelen I, II, III, IV, en V en VI voor het overige, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 en 2.2.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 16/03455 en 16/03458 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.