Home

Hoge Raad, 12-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:846, 16/02348

Hoge Raad, 12-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:846, 16/02348

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 mei 2017
Datum publicatie
12 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:846
Formele relaties
Zaaknummer
16/02348

Inhoudsindicatie

Art. 3.156, lid 3, Wet IB 2001 (tekst tot 1 mei 2016) en artikelen 2a en 2c Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. 1) Werkzaamheden ten behoeve van echtgenoot zijn niet in het economisch verkeer verricht; geen bron van inkomen; de oorspronkelijke VAR had bij de bestreden herzieningsbeschikking ingetrokken moeten worden. 2) Onjuiste uitleg van de termen ‘doorgaans op minder dan drie dagen per week’ en ‘op doorgaans ten minste 2 dagen per week’.

Uitspraak

12 mei 2017

nr. 16/02348

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2016, nrs. 15/00034 en 15/00035, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/1373 en 14/1391) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven herzieningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.156, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 1 mei 2016). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie van belanghebbende en gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris (ECLI:NL:PHR:2016:1102).

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten voor de beoordeling in cassatie

2.1.1.

Belanghebbende is werkzaam als verpleegkundige. Zij is als zorgverlener geregistreerd in het BIG-register en is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarbij zij haar activiteiten heeft geregistreerd als ‘praktijk voor thuiszorg’. De door belanghebbende verrichte werkzaamheden betreffen vooral zogenoemde AWBZ-zorg in natura.

2.1.2.

Belanghebbende heeft op 20 november 2009 een zorgverleningsovereenkomst gesloten met [A]. In de algemene voorwaarden bij de zorgverleningsovereenkomst is onder meer vermeld:

“Artikel 1. [A] is een organisatie welke bemiddelt tussen hulpbehoevende patiënten en zij die in deze hulp kunnen voorzien. [Belanghebbende] geeft aan [A] de opdracht om te bemiddelen in deze.

Artikel 2. [Belanghebbende] geeft aan [A] de opdracht de declaratie aan de cliënt over de gewerkte uren te verzorgen. (...)

Artikel 5. [A] draagt geen enkele verantwoording voor het doen en laten van [belanghebbende].”

2.1.3.

Op basis van de zorgverleningsovereenkomst heeft belanghebbende in 2013 en 2014 als verpleegkundige voor één zorgaanvrager (hierna: de patiënt) in Monaco gewerkt (hierna: de [A]-werkzaamheden). Zij deed dit met een aantal collega’s in een team. Als belanghebbende niet in de gelegenheid was de [A]‑werkzaamheden te verrichten, zorgde zij – in overleg met het team – zelf voor vervanging. Belanghebbende gaf aan [A] het aantal te declareren uren door en [A] factureerde deze aan de patiënt.

2.1.4.

Belanghebbende heeft voorts werkzaamheden verricht voor [C] (hierna: de [C]-werkzaamheden) op basis van een op 25 maart 2010 gesloten zogenoemde inschrijfovereenkomst. Per 1 november 2013 is deze inschrijfovereenkomst beëindigd en trad belanghebbende voor bepaalde tijd in dienst bij [C].

2.1.5.

Naast de [A]- en [C]‑werkzaamheden heeft belanghebbende in 2013 en 2014 uitsluitend ten behoeve van haar echtgenoot gewerkt (hierna: de echtgenoot-werkzaamheden). Met deze werkzaamheden (begeleiding en nazorg bij poliklinische operatieve ingreep, begeleiding poliklinische controle en begeleiding pijnkliniek) verdiende belanghebbende in 2013 in totaal € 100. Belanghebbendes echtgenoot beschikte in 2013 en 2014 niet over een persoonsgebonden budget.

2.1.6.

In 2009 heeft belanghebbende een “Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie” voor het jaar 2010 ingediend. De Inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag voor het jaar 2010 een VAR-winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) gegeven. Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is een VAR-WUO gegeven op basis van een zogenoemde automatische continuering. Naar aanleiding van een in 2013 ingesteld boekenonderzoek bij [C] heeft de Inspecteur bij een tweetal herzieningsbeschikkingen de VAR-WUO voor de jaren 2013 (periode vanaf 15 oktober) en 2014 ingetrokken en een VAR‑loon uit dienstbetrekking (hierna: VAR-loon) gegeven.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor belanghebbendes werkzaamheden als verpleegkundige in de thuiszorg ten onrechte aanvankelijk een VAR-WUO voor de jaren 2013 (vanaf 15 oktober) en 2014 heeft gegeven en dat de Inspecteur de beschikkingen kon herzien.

2.3.

Met betrekking tot de echtgenoot-werkzaamheden heeft het Hof overwogen dat deze uiterst beperkt van omvang zijn en inhoudelijk in hoge mate overeenstemmen met werkzaamheden die ook tussen echtgenoten plaatsvinden. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een dienstbetrekking en dat de voordelen uit deze werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft de herzieningsbeschikkingen voor wat betreft de echtgenoot-werkzaamheden gewijzigd in een VAR-resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: VAR-ROW).

3 Beoordeling van de klachten in het principale beroep in cassatie

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep in cassatie

5 Proceskosten

6 Beslissing