Home

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1033, 14/02785

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1033, 14/02785

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2018
Datum publicatie
29 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1033
Formele relaties
Zaaknummer
14/02785

Inhoudsindicatie

Aanvullende invoerrechten; Vo. (EG) nr. 1484/95; art. 201, lid 3, en art. 221, lid 4, CDW; art. 54 Douanebesluit; art. 22e AWR; misbruik van recht; aansprakelijkheid van natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken was bij het bedenken en opzetten van structuur van handelsverkopen; verlenging van de verjaringstermijn van drie jaar; geen ontduiking van rechten; eindarrest na HvJ 19 oktober 2017, A, C-522/16.

Uitspraak

29 juni 2018

nr. 14/02785bis

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van wijlen [A] gewoond hebbende te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nrs. 13/00225 tot en met 13/00230, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1 Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 30 september 2016, nr. 14/02785, ECLI:NL:HR:2016:2195, BNB 2017/3, (hierna: het verwijzingsarrest) wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

“1) In omstandigheden als in het hoofdgeding moet artikel 201, lid 3, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, aldus worden uitgelegd dat de bescheiden die moeten worden overgelegd krachtens artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 684/1999 van de Commissie van 29 maart 1999, voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens vormen in de zin van deze bepaling.

2) Artikel 201, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „schuldenaar” van de douaneschuld in de zin van die bepaling mede moet worden begrepen de natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en op kunstmatige wijze opzetten van een structuur van handelsstromen, als die in het hoofdgeding, die een verlaging van de wettelijk verschuldigde invoerrechten tot gevolg heeft gehad, terwijl hij niet zelf de voor de opstelling van de douaneaangifte gebruikte verkeerde gegevens heeft verstrekt, wanneer uit de omstandigheden blijkt dat deze persoon wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de handelingen waarop die structuur betrekking had niet waren uitgevoerd in het kader van normale handelstransacties, maar louter met het doel om de door het Unierecht toegekende voordelen op onrechtmatige wijze te verkrijgen. De omstandigheid dat deze persoon die structuur pas heeft bedacht en opgezet nadat hem door specialisten op het gebied van douanerecht was verzekerd dat die structuur wettig was, is in dit verband niet van invloed.

3) Artikel 221, lid 4, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding het feit dat de douaneschuld bij invoer, overeenkomstig artikel 201, lid 1, ervan, is ontstaan doordat aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, op zichzelf niet de mogelijkheid uitsluit om het bedrag van de voor dergelijke goederen verschuldigde invoerrechten aan de schuldenaar mede te delen na het verstrijken van de termijn van artikel 221, lid 3, van deze verordening, zoals gewijzigd.”

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest.

2 Nadere beoordeling van de middelen

2.1.

Uit de punten 1 en 2 van de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht volgt dat een natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en op kunstmatige wijze opzetten van een structuur van handelsstromen met het oogmerk voor de invoer van kippenvlees geen aanvullende rechten te betalen, op de voet van artikel 54 van het Douanebesluit in samenhang gelezen met artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) medeschuldenaar is voor de niet geheven rechten op de grond dat hij met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n) verkeerde gegevens heeft verstrekt.

2.2.

Gelet op de door het Hof vastgestelde – in cassatie niet bestreden - feiten en omstandigheden die de Hoge Raad in het verwijzingsarrest aan het stellen van de prejudiciële vragen ten grondslag heeft gelegd, kon het Hof in het licht van het hiervoor in 2.1 overwogene zonder schending van het recht tot het oordeel komen dat belanghebbende is aan te merken als een van de personen die verkeerde gegevens heeft verstrekt met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n). Het Hof hoefde zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende zich had teruggetrokken als bestuurder van [F] voordat [F] daadwerkelijk tot aankoop van het kippenvlees van [K] overging. Middel 2 faalt dus in zoverre.

2.3.

Voor zover middel 2 terecht is voorgesteld (zie rechtsoverweging 3.7.6.2 van het verwijzingsarrest), kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Zoals in onderdeel 3.7.6.3 van dat arrest als vaststaand is aangemerkt, was belanghebbende bestuurder en aandeelhouder van een ervaren deelnemer op de invoermarkt van pluimvee. Hij had in die hoedanigheid redelijkerwijze moeten weten dat als gevolg van het hiervoor in 2.1 bedoelde samenstel van rechtshandelingen bij de invoer van het kippenvlees, met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n) verkeerde gegevens zouden worden verstrekt.

2.4.

De middelen bestrijden het oordeel van het Hof dat de Minister de aanvullende rechten met toepassing van artikel 221, lid 4, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 22e, lid 2, van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) heeft kunnen navorderen na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaren. De middelen betogen dat belanghebbende ervan uitging, en ook ervan mocht uitgaan, dat de transactiestructuur meebracht dat de aan de douaneautoriteiten op te geven cif-invoerprijs de prijs was die aan [F] in rekening was gebracht en dat daarom de aanvullende rechten niet verschuldigd zouden worden. Daarmee richten de middelen zich in wezen ook tegen het oordeel van het Hof dat het handelen van belanghebbende was gericht op het ontduiken van de aanvullende rechten.

2.5.

Op grond van artikel 22e, lid 2, van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) is de in lid 1 van dat artikel opgenomen verlenging van de verjaringstermijn niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Van op ontduiking van de rechten bij invoer gericht handelen of nalaten in de zin van artikel 22e, lid 2, van de AWR is, mede gelet op het bepaalde in lid 1 van dat artikel, sprake indien een persoon een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht, als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan, met het oogmerk de rechten bij invoer te ontduiken. Vereist is dat de betrokkene zich ervan bewust is geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken, welke kans door hem bewust is aanvaard (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 41846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888, hierna: het arrest BNB 2008/287, rechtsoverweging 3.3).

2.6.

De middelen slagen in zoverre. Uit de overwegingen van het Hof kan niet worden afgeleid dat belanghebbende ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen of nalaten de aanvullende rechten zouden worden ontdoken. De enkele omstandigheid dat belanghebbende wist dat de transactiestructuur was opgezet om heffing van de aanvullende rechten te vermijden, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. De vaststelling achteraf door de rechter dat in het concrete geval sprake is geweest van misbruik van recht is op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte het oogmerk van ontduiking had. Mede gelet op hetgeen door belanghebbende in dit opzicht is aangevoerd - zoals hiervoor in 2.4 weergegeven - had het Hof zijn oordeel nader dienen te motiveren. Het oordeel van het Hof inzake de toepassing van artikel 22e, lid 2, van de AWR is daarom ontoereikend gemotiveerd.

2.7.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Wat betreft de toepassing van artikel 22e, lid 2, van de AWR heeft de Minister voor de Rechtbank en het Hof enkel aangevoerd dat sprake was van schijntransacties, dat belanghebbende daarvan kennis had en dat hij als leidinggevende actief betrokken was bij de opzet en de uitvoering van de transactiestructuur. In aanmerking genomen dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat geen sprake is van schijntransacties (zie rechtsoverweging 3.1 van het verwijzingsarrest) heeft de Minister onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat enig handelen of nalaten van belanghebbende was gericht op het ontduiken van aanvullende rechten. Voor zover uitnodigingen tot betaling zijn uitgereikt na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar, kunnen deze niet in stand blijven.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Minister van Economische Zaken en Klimaat in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

4 Beslissing