Hoge Raad, 30-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, 17/04702
Hoge Raad, 30-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:2023, 17/04702
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2018
- Datum publicatie
- 30 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2023
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:2995, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:908
- Zaaknummer
- 17/04702
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. (€ 1.763.856,-) uit soortgelijk strafbaar feit a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr na veroordeling t.z.v. deelneming aan criminele organisatie die zich bezighield met invoer heroïne. Ondervragingsrecht geschonden nu verdediging niet in staat is geweest getuige A te ondervragen? Op ontnemingsprocedure is art. 6.1 EVRM van toepassing (vgl. EHRM 41087/98 (Phillips/VK)). In die procedure moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan verdedigingsrechten van betrokkene wordt tegemoet gekomen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1015 m.b.t. het recht van de verdediging in de strafprocedure om o.g.v. art. 6.3.d EVRM getuigen op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen en uit ECLI:NL:HR:2010:BK3424 m.b.t. verschil in karakter tussen straf- en ontnemingsprocedure. Gelet op karakter van ontnemingsprocedure zijn uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie (EHRM ECLI:CE:ECHR:2012:0710JUD002935306) voortvloeiende regels niet onverkort van toepassing in ontnemingsprocedure (vgl. ECLI:NL:HR:2015:898). Die regels hebben echter wel betekenis indien en v.zv. een in het verband van ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Hof heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door betrokkene "bedreigingen en intimidaties" zijn begaan die een soortgelijk strafbaar feit a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr vormen, en dat door die bedreigingen en intimidaties A is gedwongen tot het afstaan van appartementen in aanbouw, waardoor betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hof heeft die aanwijzingen ontleend aan verklaringen van A en in dat verband vastgesteld dat verdediging A zowel mondeling als schriftelijk daadwerkelijk vragen heeft kunnen stellen en ook heeft gesteld. ‘s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van getuige niet heeft ontbroken en dat verklaringen van A, zonder schending van aan betrokkene o.g.v. art. 6 EVRM toekomende verdedigingsrechten, kunnen worden betrokken bij vaststelling van een door betrokkene begaan soortgelijk strafbaar feit a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr en de schatting van het door betrokkene w.v.v., getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2003:AH9922 (strafzaak).
Uitspraak
30 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/04702 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2017, nummer 20/011554-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het tweede middel
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] heeft betrokken bij het oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van een soortgelijk strafbaar feit, nu de verdediging niet in staat is geweest deze getuige te ondervragen.
Het Hof heeft het voordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van een soortgelijk strafbaar feit als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr heeft verkregen, geschat op een bedrag van € 1.763.856,-.
Deze schatting steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Bron B, bijlage D-8, pagina 331-333, proces-verbaal getuigenverhoor [betrokkene 3] op 29 april 1999, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op uw vragen met betrekking tot de schulden die ik heb bij [betrokkene] geef ik de volgende antwoorden:
In 1997 had ik in verband met een bouwproject behoefte aan een lening. Vanwege de economische crisis van 1996/1997 kon ik bij de banken geen lening krijgen. Ik heb toen in Besiktas van zo'n 50 woekeraars (tegen zeer hoge rente) in totaal ongeveer 7 à 8 miljoen Duitse Mark kunnen lenen. Dit geleende geld had ik nodig voor het bouwproject uit de brochure die u mij toont. Eén van die 50 personen was [betrokkene 8], van wie ik totaal zo'n 800.000 Mark in coupures van 600 en 200 had geleend. Ik had deze lening tegen een maandelijkse rente van 6% voor onbepaalde tijd gekregen en ik betaalde gedurende een jaar steeds maandelijks de afgesproken rente. [betrokkene 8] kwam zelf langs om het op te halen. Ik betaalde de rentebedragen altijd contant aan hem uit. Daarna kon ik de rentelasten niet meer betalen en op dat moment zei [betrokkene 8] mij dat het geleende geld niet van hem zelf was maar van [betrokkene 9]. Na een tijdje kwam [betrokkene 9] met een paar personen naar mij toe. Als onderpand voor mijn schulden heb ik in mei 1997 drie kadastrale aktes van mijn percelen grond overgedragen aan [betrokkene 9].
De 3 afschriften uit het kadaster die u mij toont behoren bij deze overdrachten.
Na overdracht van de eigendom verhoogde [betrokkene 9] en zijn mannen de maandelijkse rente als straf naar 7%. Vanaf dit moment passeerden ze [betrokkene 8] en deelden me mede dat ik voortaan met hen zelf te doen had. Zo kwamen ze van mei 1997 tot december 1997 maandelijks om de rente te innen. Voor het hoofdbedrag en de renteschulden lieten ze me cheques uitschrijven. Als ik de rente op tijd betaalde, gaven ze de cheque weer terug en lieten ze me voor de rente van de komende maand weer een nieuwe cheque uitschrijven. Deze uitwisseling van geldcheques ging lange tijd zo door.
Als ik een maand de rente niet kon betalen, dan werd die rente opgeteld bij het hoofdbedrag en moest ik de volgende maand ook de rente over deze rente betalen en lieten ze me een nieuwe cheque uitschrijven. De kopieën van de diverse cheques die u mij laat zien zijn de cheques waarvan ik hiervoor heb verteld dat ik ze ondertekende.
Op deze wijze was het hoofdbedrag op 20-12-1997 gestegen tot 1.800.000 Duitse Mark. Toen ze daarna uit mijn omgeving vernamen en zelf zagen dat ik moeite had met betalen wilden ze het gehele hoofdbedrag en de rente opeens onder dwang van mij terug hebben. Ik had echter geen geld. Ze vonden de eigendomsaktes van de 3 percelen grond die ik als onderpand had gegeven niet voldoende en wilden ook nog het geld terug. Ik heb hen toen twintig appartementen waarop ik het appartementsrecht had in het complex Yasam Sitesi aangeboden. Hierover zijn we een aantal maal bij elkaar gekomen. Tijdens deze bijeenkomsten lieten ze me de persoon die zij "[betrokkene]" noemden via zijn zaktelefoon opbellen. Dit gesprek had plaats in het kantoor van [de advocaat] (het hof begrijpt: [de advocaat]), de advocaat van [betrokkene]. Toen ik aan de advocaat vroeg wie [betrokkene] was zei hij dat dat [betrokkene] was die zaken deed in Duitsland. Hierna heb ik hem in de telefoongesprekken altijd zo aangesproken.
Tijdens deze telefoongesprekken probeerde [betrokkene] me eerst op een vriendelijke manier te overtuigen om mijn schulden te betalen. Toen ik zei dat ik geen geld had begon hij mij zwaar te bedreigen. Op dreigende toon zei hij "Ik heb geld nodig. Ik laat in het Zuidoosten scholen bouwen en besteed daar veel geld aan liefdadigheid. Ik heb geen appartementen nodig." Als hij zo praatte, antwoordde ik hem alleen maar dat ik geen geld had en hem alleen maar de appartementen kon geven en vroeg hem steeds om hierin toe te stemmen. Hij bedreigde mij met te zeggen dat dit niet goed zou gaan, dat ik zo mijn vrouw en kinderen in gevaar bracht en hij in Turkije erg belangrijke vrienden had, dat hij zelfs op het allerhoogste niveau zijn mannetjes had, dat hij een sterke organisatie had, dat ik nergens naar toe zou kunnen vluchten. Ik maakte me dan ook zorgen over mezelf en mijn familie. Tijdens deze telefoongesprekken met [betrokkene] waren bij mij steeds [de advocaat] de advocaat, zijn familie [betrokkene 9] en twee kaalgeschoren, potige personen van wie ik de naam niet kende aanwezig. Deze personen keken mij bij deze gelegenheden vernietigend en dreigend aan.
Onder deze omstandigheden heb ik zo'n 2 à 3 telefoongesprekken met [betrokkene] gevoerd. Ik kon niets meer tegen zijn bedreigingen doen en ben gezwicht.
Zo werden mijn 3 stukken grond aan mij terug verkocht en heb ik hen een heel appartementencomplex met 30 appartementen verkocht. Zo ben ik uit deze benarde situatie gered. Ik heb een ontzettend grote schade geleden. Voor een schuld van 1.800.000 Duitse Mark had ik eigenlijk maar 20 appartementen hoeven geven, maar ik heb er uiteindelijk onder invloed van de uitgeoefende druk en bedreiging 10 bij moeten doen. Ze zeiden namelijk dat mijn schuld van 1.800.000 DM na een jaar, wanneer de bouw klaar is, 2.700.000 DM zou zijn geworden en dat ik door die 10 appartementen te geven hun verlies had gedekt. De marktwaarde van de dertig appartementen die ik ze heb gegeven is echter wel 4.000.000 DM. Zo hebben ze me nog extra schade toegebracht.
De kopieën van de uittreksels uit het kadaster (2 pagina's), die u mij laat zien, zijn de kadaster inschrijvingen van het blok van 30 appartementen dat ik aan hun heb gegeven.
De persoon die op de kadaster inschrijving staat vermeld, [betrokkene 15], is mijn boekhouder en coördinator. Ik had voor de formaliteit deze onroerende zaken korte tijd tevoren laten zetten op naam van
[betrokkene 15] om zo beslaglegging erop te voorkomen. De echte eigenaar was ik echter zelf.
De verkoop van deze 30 appartementen was definitief en zonder voorwaarden. Zelfs als ik nu 1.800.000 DM contant zou vinden en dit aan hen zou betalen, zouden ze ze absoluut niet teruggeven, omdat de totale waarde ervan zoals ik net reeds zei nu rond de 4.000.000 DM ligt.
2.
Bron B, D-8, pagina 334, proces-verbaal verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Tijdens het verhoor werden aan de getuige (het hof begrijpt: de getuige [betrokkene 3]) de volgende stukken getoond, welke als bijlage bij dit proces-verbaal worden gevoegd:
1. twee foto's van een appartementencomplex (laagbouw) aan zee;
2. drie tapu's (eigendomsbewijzen) van grondstukken in Kartal-Istanbul, perceelnummers 2, 26 en 27, ten name van [betrokkene 9], d.d. 23 mei 1997;
3. een tapu (eigendomsbewijs) van 30 stuks appartementen in het appartementencomplex te Kartal-Istanbul, ten name van [betrokkene 9]; d.d. 9 januari 1998;
4. een overdrachtsbewijs van bovenstaande 30 appartementen door [betrokkene 15] aan [betrokkene 9], d.d. 9 januari 1998;
5. zes cheques van de Yapi ve Kredi Bankasi ten name van [betrokkene 3].
3.
Bron B, bijlage D-9, pagina 347-348, proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] d.d. 8 juni 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vraag:
Op 10-12-1997 belt advocaat [de advocaat] in uw bijzijn met [betrokkene] en even later komt u aan de telefoon en spreekt met [betrokkene]. Uit dit gesprek blijkt dat u geld schuldig bent aan [betrokkene]. Wat was de rol van advocaat [de advocaat] hierbij en wat is er na dit gesprek gebeurd?
Ik kende advocaat [de advocaat] niet eerder. Hij kwam met een aantal mannen met kaal geschoren hoofden en dikke nekken. Hij zei tegen mij 'Ik ben de gevolmachtigde van [betrokkene]. Jij hebt een schuld van 800 duizend DM uitstaan bij [betrokkene]. Jij hebt dat niet kunnen betalen. [betrokkene] heeft jouw vermogen uitgezocht, hij heeft er zelf rente opgelegd. Je dient dit onroerend goed van 30 appartementen te geven, zo zullen we onderling afrekenen.'
Toen ik tegen hem zei "30 appartementen zijn 6 miljoen DM waard, u vraagt te veel rente van mij", zei hij we kunnen 30 appartementen niet splitsen, omdat het één eigendomsbewijs betreft, dien je het als één eigendomsbewijs te geven, ten tweede is de bouw nog niet gereed, je kunt het op deze manier niet verkopen. Jij dient het in zijn geheel aan ons over te dragen. Wij nemen dit eigenlijk als borg, als het later klaar is en verkocht wordt, zullen we ons geld pakken en het overige aan jou teruggeven". Hij zei toen "Hij heeft een familielid in Turkije genaamd [betrokkene 9], we gaan het onroerend goed op zijn naam overdragen". Het onroerend goed stond op naam van [betrokkene 15]. Ik heb een opdracht aan [betrokkene 15] gegeven, en hij heeft het onroerend goed overgedragen aan [betrokkene 9]. Omdat advocaat [de advocaat] en de personen bij hem die ik niet ken, mij onder druk zetten door te zeggen dat "de overdracht binnen 24 uur moest plaatsvinden" en mij intimideerden, heb ik het onroerend goed binnen 24 uur overgedragen aan [betrokkene 9].
De rente van het geld dat ik met rente had geleend werd eenzijdig door [betrokkene] opgelegd, maar toen zijn mannen elke maand langskwamen, maakte ik bezwaar dat de rente te hoog was. Zij zeiden echter "[betrokkene] heeft ons dit zo bevolen, we kunnen geen cent minder nemen" en hielden vol. Ik verzamelde hier en daar het geld en leverde het aan hen. Uiteindelijk ben ik van hen bevrijd door het onroerend goed aan te geven. De rente die ik aan de mannetjes van [betrokkene] heb betaald, zal 2 tot 3 keer meer zijn dan het hoofdgeld. Nadat ik zoveel rente heb betaald, ben ik bevrijd door mijn onroerend goed over te dragen. Ik betaalde 126 duizend DM per maand.
Op deze manier heb ik 1,5 à 2 jaar lang rente betaald. Later heb ik mijn onroerend goed overgedragen omdat ik niet meer in staat was om de rente te betalen. Advocaat [de advocaat] zei tegen mij "wij nemen dit onroerend goed als borg voor het tegoed, wij weten dat de waarde van het onroerend goed eigenlijk veel meer is dan de hoeveelheid die wij tegoed hebben. Wij nemen het echter als borg. Als we het onroerend goed later verkopen, zullen we de rest van het saldo teruggeven aan jou", maar ik heb het geld niet teruggekregen. Zij zijn niet meer naar mij toe gekomen, ik heb hen niet meer gezien.
Ik had de cheque met een bedrag van 1.800.000 DM, die mij getoond wordt, als borg gegeven. Ook de cheques ter waarde van 126 duizend DM had ik als borg gegeven, maar de betalingen heb ik contant gedaan.
Aangezien ik de cheques van 126 duizend betaald had, moest ik het terugkrijgen, maar zij hebben de cheques niet aan mij teruggegeven. [betrokkene] en zijn mannetjes hebben bovendien nog meer cheques dan deze in handen, ze hebben het niet aan mij teruggegeven."
Het Hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer omtrent het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 3] als volgt samengevat en verworpen:
"Primair heeft de verdediging zich ten aanzien van het zaakdossier op het standpunt gesteld dat de advocaat-generaal daarin niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat door het lange tijdsverloop aan de verdediging de gelegenheid is ontnomen de getuige [betrokkene 3] te bevragen waardoor van een eerlijk proces geen sprake meer is. Subsidiair zou de onmogelijkheid tot het bevragen van [betrokkene 3] tot bewijsuitsluiting van diens verklaring dienen te leiden. (...)
Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het navolgende.
Ten eerste is de stelling dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen feitelijk onjuist en heeft de raadsvrouwe het ondervragingsrecht jegens [betrokkene 3] wel kunnen uitoefenen en wel op 23 juni 2004 tijdens een rogatoire commissie naar Turkije, in het kader van de ontnemingsprocedure van de rechtbank en relatief kort na de gebeurtenissen. Gedurende dit verhoor is haar slechts één vraag belet te stellen.
De rechter-commissaris heeft in een proces-verbaal van bevindingen daarover het volgende opgemerkt:
'Ten aanzien van het verloop van het verhoor wordt opgemerkt dat, nadat de officier van justitie en ik, rechter-commissaris, in de gelegenheid zijn gesteld vragen te stellen aan de getuige, de raadsvrouw in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan de getuige. Eén van de eerste door de raadsvrouw gestelde vragen, die betrekking had op de waarde van de appartementen in kwestie, werd door de waarnemend Hoofdofficier van Justitie niet toegestaan omdat de relevantie van die vraag niet werd ingezien aangezien, zakelijk weergegeven, het een Turkse civielrechtelijke kwestie betrof. Nadat door de raadsvrouw nog herhaaldelijk was gewezen op het belang van de vraag in kwestie, is door de Hoofdofficier van Justitie aangegeven dat het verhoor beëindigd zou worden. De raadsvrouw heeft zich vervolgens tot mij, rechter-commissaris, gewend met het verzoek te bewerkstelligen dat haar de gelegenheid zou worden geboden verdere vragen te stellen. Ik, rechter-commissaris, heb de raadsvrouw medegedeeld dat ik het, gelet op de stellige en een aantal malen herhaalde afwijzende reactie van de waarnemend Hoofdofficier van Justitie op de verzoeken van de raadsvrouw om deze en nog andere vragen te mogen stellen, niet opportuun achtte me met een gelijkluidend verzoek tot de Hoofdofficier van Justitie te wenden. Op verzoek van de raadsvrouw is de getuige vervolgens nog een schrijven voorgehouden en zijn hem daaromtrent nog enige vragen gesteld, hetgeen in het proces-verbaal van verhoor is gerelateerd, waarna het verhoor van de getuige is beëindigd.'
Het hof is van oordeel dat de vraag naar de waarde van de appartementen uiteraard een belangrijke vraag is in het kader van deze ontnemingszaak. De waarde van de appartementen is echter geen vraag die van de zijde van deze getuige beantwoord hoeft te worden, maar aan de hand van andere bronnen en informatie kan worden vastgesteld. Het is ook geen vraag die betrekking heeft op de eigen waarneming en ondervinding van de getuige. Het feit dat een enkele vraag is belet op dit punt, rechtvaardigt niet de conclusie dat het ondervragingsrecht niet uitgeoefend is kunnen worden.
Daarnaast merkt het hof nog op dat - even uitgaande van de juistheid van de stelling dat het ondervragingsrecht niet is uitgeoefend - het feit dat de verdediging de getuige [betrokkene 3] niet (dan wel onvoldoende) heeft kunnen bevragen in het onderhavige geval zou moeten leiden tot uitsluiten van het bewijs van de verklaring, geen doel treft. De verdediging miskent dat uit de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649) voortvloeiende regels (dat het gebruik van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig van een niet-ondervraagde getuige onverenigbaar is met art. 6 lid 3 EVRM indien die verklaring niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring) niet van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL: HR:2010:BK3424 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898).
Maar ook wanneer uitgegaan wordt van de geldigheid van deze uit de Vidgen-jurisprudentie volgende regels in de ontnemingsprocedure behoeft in het onderhavige geval niet tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [betrokkene 3] te worden gekomen. De verklaring van [betrokkene 3] is immers geen "sole or decisive" bewijs, maar vindt steun in ander bewijsmateriaal waaronder de eveneens als bewijsmiddel opgenomen telefoongesprekken, de verklaringen van [betrokkene 9], de akten die omtrent de overdracht zijn opgemaakt en de kopieën van cheques die in de woning van veroordeelde zijn aangetroffen.
In het kader van de hoger beroepsprocedure is de getuige [betrokkene 3] wederom als getuige gehoord in Turkije door middel van een rogatoir verhoor. Tijdens dit verhoor heeft hij te kennen gegeven zich weinig meer te herinneren. De raadsvrouwe heeft voor dit verhoor schriftelijke vragen ingezonden. Dit wil echter niet zeggen dat niet meer gezegd kan worden dat het ondervragingsrecht niet meer kan worden uitgeoefend. In het Vidgen II-arrest (HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017: 1017) bevestigt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de enkele omstandigheid dat de getuige pas na 15 jaar is bevraagd en op veel vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren, geen inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging inhoudt. Dit oordeel komt ook tot uitdrukking in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad waar is geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een getuige de aan hem gestelde vragen niet (volledig) beantwoordt omdat hij - al dan niet vanwege tijdsverloop - onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft waargenomen of ondervonden, niet mee brengt dat een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken (vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016: 679, NJ 2016/471).
Nu in casu naar het oordeel van het hof geen inbreuk is gemaakt op het ondervragingsrecht, behoeft geen uitsluiting van de verklaring van [betrokkene 3] als bewijsmiddel plaats te vinden, laat staan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie."
Voorts heeft het Hof ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de vraag of er sprake zou zijn van een civiele kwestie en niet van voordeel uit een strafbaar feit overweegt het hof het volgende:
De oorspronkelijke schuld bedroeg 800.000 Duitse Marken. Gezien bovenstaande bewijsmiddelen is [betrokkene 3] vervolgens in handen gevallen van een criminele groepering die woekerrentes per maand vroeg en deze ook eenzijdig verhoogde. Ook het hoofdbedrag dat verschuldigd is, wordt eenzijdig verhoogd. In bovengenoemd telefoongesprek van 10 december 1997 zegt [betrokkene 3] dat hij reeds 4 miljoen 900.000 Mark heeft betaald. Dit is een bedrag dat door [betrokkene] niet wordt weersproken. Van een normale zakelijke transactie is gezien deze reeds betaalde bedragen geen sprake. Het oorspronkelijk geleende bedrag is reeds meer dan zesvoudig terugbetaald en ook uitgaande van normale - en niet misdadige - rente-inningen is het hoofdbedrag reeds ruimschoots terugbetaald. In zijn getuigenverklaring geeft [betrokkene 3] ook te kennen dat hij overgaat tot het overdragen van het appartementencomplex in aanbouw vanwege de geuite dreigementen jegens hemzelf en jegens zijn familie.
Dat er sprake is geweest van afpersing bij de overdracht van het appartementencomplex in aanbouw komt naar het oordeel van het hof ook naar voren uit het feit dat uit de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 3] duidelijk wordt dat er geen enkele betaling jegens [betrokkene 3] tegenover heeft gestaan, noch een officiële vereffening van schulden ter hoogte van de waarde van het complex ter gelegenheid van die overdracht.
Dat [betrokkene 3] geruime tijd woekerrentes is blijven betalen en uiteindelijk een appartementencomplex in aanbouw, dat de waarde van de schulden verre overstijgt, heeft afgestaan als gevolg van dreigingen waaraan hij is blootgesteld jegens hem en zijn familie, wekt, gezien de criminele organisatie waarvan [betrokkene] uitmaakte, geen verbazing. Het hof heeft met betrekking tot de verdachte en de organisatie waar [betrokkene] deel van uitmaakte bij arrest in de hoofdzaak het volgende overwogen:
'De verdachte vormde samen met anderen een criminele organisatie die in Nederland zijn weerga nauwelijks kent. De slagkracht van deze organisatie blijkt alleen al uit de omstandigheid dat de hierboven genoemde strafbare feiten zich hebben voorgedaan in een korte periode, namelijk in de periode van september 1997 tot en met februari 1998. De organisatie hield zich bezig met drugsdelicten en kende daarnaast een geweldsafdeling die zorgde voor de incasso van schulden en voor vergelding. Zolang de zaken goed verliepen, bemoeide de verdachte zich nauwelijks met de dagelijkse gang van zaken, maar bij problemen bleek zijn stem doorslaggevend te zijn. Hij had binnen de organisatie de macht de uiteindelijke beslissingen te nemen en hij had het gezag waardoor anderen aan zijn opdrachten gehoor gaven of wilden geven.
Over de persoon van verdachte zijn enkele bijzonderheden bekend geworden. Hij is buiten Nederland eerder veroordeeld wegens drugsdelicten, hij is sterk internationaal georiënteerd, ook in zijn privéleven, maar de banden met Turkije, althans met de Turkse overheid, lijken verbroken. Turkije heeft om uitlevering gevraagd en de uitlevering is toelaatbaar geacht, maar niet geëffectueerd omdat schending van mensenrechten niet uitgesloten kon worden. De verdachte, die aldus is beschermd, heeft er zelf - met schijnbaar groot gemak - niet voor teruggedeinsd rechten van anderen, inclusief het universele recht op leven, te schenden. In enkele zaken gaat het om afrekening en vergelding binnen de drugswereld, maar in de zogenaamde Kentuckyzaak werden zonder bedenkingen mensen die geheel buiten die kring vallen als slachtoffer aangewezen. Hieruit blijkt dat verdachte levens van anderen van generlei waarde acht.'
Uitgaande van deze bevindingen heeft [betrokkene 3] door zijn handelen ernstige gevolgen voor zichzelf en/of zijn familieleden voorkomen. De criminele organisatie waarvan [betrokkene] deel uitmaakte liet openstaande schulden niet onbestraft.
Anders dan de verdediging maar met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen van voldoende aanwijzingen blijkt dat door bedreigingen en intimidaties van de zijde van veroordeelde en zijn stroman in Turkije, zijn zwager [betrokkene 9] en anderen, [betrokkene 3] is gedwongen tot het afstaan van appartementen in aanbouw. Deze afdracht vindt daarmee niet langer zijn oorsprong in de onderliggende civiele geldleningsovereenkomst, maar is enkel het gevolg van de door veroordeelde al dan niet middels zijn stroman [betrokkene 9] en anderen uitgeoefende dreigingsdruk.
Deze bedreigingen en intimidaties waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan vormen daarmee een soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr op grond waarvan veroordeelde voordeel heeft genoten."
Art. 36e, eerste en tweede, Sr luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan."
Op de ontnemingsprocedure is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing (vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk), § 39). In die procedure moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene wordt tegemoetgekomen.
In de strafprocedure geldt dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM het recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure. (Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100.)
Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure zijn de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie - EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland), ECLI:CE:ECHR:2012: 0710JUD002935306, NJ 2012/649 - voortvloeiende regels niet onverkort van toepassing in die ontnemingsprocedure.(Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.) Die regels hebben echter wel betekenis indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.
Het Hof heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door de betrokkene "bedreigingen en intimidaties" zijn begaan die een soortgelijk strafbaar feit als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr vormen, en dat door die bedreigingen en intimidaties [betrokkene 3] is gedwongen tot het afstaan van appartementen in aanbouw, waardoor de betrokkene een wederrechtelijk voordeel ter hoogte van een bedrag van € 1.763.856,- heeft verkregen.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof die aanwijzingen ontleend aan verklaringen van [betrokkene 3] en in dat verband vastgesteld dat de verdediging [betrokkene 3] zowel mondeling als schriftelijk daadwerkelijk vragen heeft kunnen stellen en ook heeft gesteld. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige niet heeft ontbroken en dat de verklaringen van [betrokkene 3], zonder schending van de aan de betrokkene op grond van art. 6 EVRM toekomende verdedigingsrechten, kunnen worden betrokken bij de vaststelling van een door de betrokkene begaan soortgelijk strafbaar feit als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr en de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, getuigt - gelet op hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
De klacht faalt.
3 Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.