Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2203, 17/06138
Hoge Raad, 30-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2203, 17/06138
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2018
- Datum publicatie
- 30 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2203
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2017:10140, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2019:3167
- Zaaknummer
- 17/06138
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.5 Wet IB 2001. Ondernemerschap van een arts die haar beroep uitoefent in de praktijk van een ander.
Uitspraak
30 november 2018
Nr. 17/06138
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017, nr. 17/00696, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. LEE 16/2991) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in het BIG-register vermeld als arts en tandarts. In 2012 was zij in dienstbetrekking werkzaam bij [A]. Belanghebbende was in 2012 in opleiding tot kaakchirurg.
In de periode van januari 2012 tot en met juli 2012 verrichtte belanghebbende, naast haar dienstbetrekking bij [A], werkzaamheden in het ziekenhuis [B] te [Q] (hierna: het ziekenhuis). Deze werkzaamheden bestonden uit diverse medisch specialistische handelingen voor de maatschap mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie (hierna: de maatschap), waartoe belanghebbende met de maatschap had gecontracteerd.
Belanghebbende diende voor de door haar in het ziekenhuis uitgevoerde werkzaamheden op naam van de maatschap declaraties in bij de ziekenhuisadministratie. De ziekenhuisadministratie controleerde de declaraties, ondertekende die en stuurde die vervolgens door naar de zorgverzekeraar. Declaratie bij en betaling door de zorgverzekeraar geschiedde op basis van de verrichte medisch specialistische handelingen. Belanghebbende kreeg van het ziekenhuis vijftig percent van het bij de zorgverzekeraar gedeclareerde bedrag uitbetaald.
Voor het Hof was in geschil of de voordelen die belanghebbende in 2012 heeft verkregen met haar werkzaamheden in het ziekenhuis, dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming die zij als ondernemer heeft genoten.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende haar werkzaamheden in het ziekenhuis zelfstandig en voor eigen rekening en risico heeft verricht en daarbij ondernemersrisico liep. Tegen dit oordeel keren zich de middelen.
Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheden dat belanghebbende declareerde op naam van de maatschap en geen eigen declaratierecht had, en dat zij van de gedeclareerde bedragen “slechts” vijftig percent kreeg uitbetaald. Aan deze omstandigheden kon het Hof echter niet zonder meer de conclusie verbinden dat belanghebbende niet aan het zelfstandigheidscriterium voldeed. Het Hof diende deze omstandigheden te bezien in samenhang met de vereisten van continuïteit en het lopen van ondernemersrisico (vgl. HR 11 juli 2003, nr. 37619, ECLI:NL:HR:2003:AH9774). Over de continuïteit van de werkzaamheden van belanghebbende heeft het Hof echter niets vastgesteld. Verder is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het risico dat belanghebbende liep doordat zij geen inkomsten genoot indien zij niet voor de werkzaamheden werd ingezet, in dit verband van geen betekenis zou zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, slagen de middelen. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.