Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3167, 18/00679

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3167, 18/00679

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 augustus 2019
Datum publicatie
8 november 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:3167
Formele relaties
Zaaknummer
18/00679

Inhoudsindicatie

Verwijzingszaak van Hoge Raad 30 november 2018, nr. 17/06138, ECLI:NL:HR:2018:2203.

Belanghebbende, BIG-geregistreerd arts en tandarts, was in 2012 in opleiding tot kaakchirurg. Naast haar dienstbetrekking in het ziekenhuis verrichtte zij werkzaamheden in een ander ziekenhuis. In geschil is of de voordelen die belanghebbende heeft verkregen met de werkzaamheden in het andere ziekenhuis dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming die zij als ondernemer heeft genoten. Na verwijzing heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht dat sprake was van continuïteit van de werkzaamheden en evenmin van door haar gelopen ondernemersrisico. Het Hof concludeert na verwijzing dat belanghebbende niet aan het zelfstandigheidscriterium voldoet voor het ondernemerschap. Het hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00679

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende

tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (Groningen) (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2017, nummer LEE 16/2991, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.242, en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking) tot een bedrag van € 50. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij zijn in een geschrift vervatte uitspraken van 6 juni 2016, de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. Bij zijn uitspraak van 21 november 2017, nr. 17/00696, ECLI:NL:GHARL:2017:10140 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

1.4.

De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018, nr. 17/06138, ECLI:NL:HR:2018:2203 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd en het geding is verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.5.

Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 4 januari 2019 een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 7 februari 2019.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.7.

Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feiten en omstandigheden als volgt weergegeven:

“2.1.1. Belanghebbende is in het BIG-register vermeld als arts en tandarts. In 2012 was zij in dienstbetrekking werkzaam bij het [ziekenhuis 1] (hierna: [ziekenhuis 1] ). Belanghebbende was in 2012 in opleiding tot kaakchirurg.

2.1.2.

In de periode van januari 2012 tot en met juli 2012 verrichtte belanghebbende, naast haar dienstbetrekking bij [ziekenhuis 1] , werkzaamheden in het ziekenhuis [ziekenhuis 2] te [plaats 1] (hierna: [ziekenhuis 2] ). Deze werkzaamheden bestonden uit diverse medisch specialistische handelingen voor de maatschap mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie (hierna: de maatschap), waartoe belanghebbende met de maatschap had gecontracteerd.

2.1.3.

Belanghebbende diende voor de door haar in [ziekenhuis 2] uitgevoerde werkzaamheden op naam van de maatschap declaraties in bij de ziekenhuisadministratie. De ziekenhuisadministratie controleerde de declaraties, ondertekende die en stuurde die vervolgens door naar de zorgverzekeraar. Declaratie bij en betaling door de zorgverzekeraar geschiedde op basis van de verrichte medisch specialistische handelingen. Belanghebbende kreeg van [ziekenhuis 2] vijftig percent van het bij de zorgverzekeraar gedeclareerde bedrag uitbetaald.”.

In aanvulling op het vorenstaande stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.2.

Het brutoloon van belanghebbende uit haar dienstbetrekking bij [ziekenhuis 1] bedroeg in 2012 € 40.049. De bruto opbrengsten uit de werkzaamheden voor [ziekenhuis 2] beliepen in 2012 een bedrag van € 14.897.

2.3.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 de door haar bij [ziekenhuis 2] verrichte werkzaamheden aangemerkt als onderneming en een bedrag van € 9.862 aangegeven als belastbare winst uit onderneming.

2.4.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag is de Inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende. De Inspecteur heeft de opbrengsten uit de werkzaamheden voor [ziekenhuis 2] tot een bedrag van € 11.207 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

2.5.

In de jaren na 2012 heeft belanghebbende als opbrengst van de werkzaamheden, naast de dienstbetrekking bij [ziekenhuis 1] , de volgende bedragen verantwoord:

2013: € 12.919;

2014: € 23.379;

2015: € 20.049;

2016: € 7.150; en

2017: € 3.250.

2.6.

Belanghebbende heeft haar werkzaamheden voor de maatschap van [ziekenhuis 2] gedurende de periode januari tot en met juli 2012 op ongeveer 15 verschillende dagen verricht. De rest van het jaar heeft zij geen werkzaamheden (meer) verricht voor de maatschap dan wel enig andere opdrachtgever.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de voordelen die belanghebbende in 2012 heeft verkregen met haar werkzaamheden in [ziekenhuis 2] , dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming die zij als ondernemer heeft genoten.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning zoals vermeld in de aangifte van € 42.897. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing