Hoge Raad, 21-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2397, 18/03936
Hoge Raad, 21-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2397, 18/03936
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2018
- Datum publicatie
- 21 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2397
- Zaaknummer
- 18/03936
Inhoudsindicatie
Wrakingsprocedure (art. 512 Sv). Wraking van alle leden van de strafkamer van de Hoge Raad. Art. 75 RO, behandeling en beslissing door de meervoudige kamer (de zetel). Rol van zgn. reservisten bij de behandeling van zaken. Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad. Ontvankelijkheid van wrakingsverzoek voor zover gericht tegen reservisten. Wrakingsgronden als bedoeld in art. 512 Sv. Rechterlijke onpartijdigheid. Reikwijdte wrakingsprocedure. Betekenis van art. 6 EVRM en van rechtspraak EHRM voor beoordeling van de aangevoerde wrakingsgronden.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Vierde Kamer
Nr. 18/03936
21 december 2018
Beslissing
van de Hoge Raad der Nederlanden naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad, ingediend door [verzoekster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964 (hierna: verzoekster).
1 De procedure
Verzoekster, vertegenwoordigd door W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 mei 2016, nummer 21-007237-15. Deze zaak is bij de tweede kamer van de Hoge Raad (hierna: de strafkamer) ingeschreven onder nummer 16/06330. Bij brief van 12 juli 2018 is aan verzoekster medegedeeld dat haar zaak wordt behandeld en beslist door de raadsheren J. de Hullu, A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers.
Bij brief van 27 juli 2018 heeft verzoekster de Hoge Raad verzocht mee te delen of zogeheten reservisten zullen deelnemen aan de beraadslaging over de hiervoor in 1.1 vermelde cassatieprocedure. De griffier van de Hoge Raad heeft verzoekster bij brief van 7 september 2018 gewezen op hetgeen is vermeld over de inbreng van andere leden van de Hoge Raad in het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden, vastgesteld door de gerechtsvergadering van de Hoge Raad der Nederlanden op 28 augustus 2017 en bekendgemaakt op de website rechtspraak.nl (hierna: het Protocol). De griffier heeft in deze brief verder laten weten dat nadere mededelingen daaromtrent niet worden gedaan.
Bij op 12 september 2018 door de Hoge Raad ontvangen verzoekschrift heeft verzoekster de wraking verzocht van de raadsheren De Hullu, Van Dorst en Borgers, alsmede van alle andere leden van de strafkamer (Van Schendel, Buruma, Van den Brink, Van de Griend, Van Strien, Boerlage, Claassens en Röttgering), voor zover een van hen als reservist in haar zaak heeft deelgenomen of zal deelnemen aan de beraadslaging in raadkamer. Alle hiervoor genoemde raadsheren hebben doen weten niet in de wraking te berusten en te dien aanzien niet te willen worden gehoord.
Ter zitting van de Hoge Raad van 29 oktober 2018 heeft de advocaat van verzoekster het wrakingsverzoek mondeling toegelicht.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft op 9 november 2018 geconcludeerd tot verwerping van het wrakingsverzoek in alle opzichten (ECLI:NL:PHR:2018:1269). Verzoekster heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het wrakingsverzoek
De Procureur-Generaal heeft in de onderdelen 20 en 21 van de conclusie de vraag opgeworpen of verzoekster haar wrakingsverzoek naar de maatstaf van artikel 513, lid 1, Sv tijdig heeft gedaan.
Gelet op het geringe tijdsverloop tussen de hiervoor in 1.2 genoemde brief van 7 september 2018 en het in 1.3 genoemde wrakingsverzoek van 12 september 2018 wordt die vraag door de Hoge Raad bevestigend beantwoord.
Wettelijk kader voor de wrakingsprocedure
De wettelijke grondslag voor het wrakingsverzoek is artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daarin is bepaald dat op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
De rol van reservisten
De Hoge Raad is blijkens artikel I van zijn Reglement van inwendige dienst verdeeld in vier meervoudige en drie enkelvoudige kamers. Volgens artikel 75 lid 2 en lid 3 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) behandelen en beslissen de meervoudige kamers zaken in een combinatie van drie of vijf raadsheren (‘de zetel’).
De niet in de zetel opgenomen leden van de kamer zijn niet belast met de behandeling en beslissing van de zaak. Zoals is vastgelegd in artikel 1.2 van het Protocol kunnen die leden (‘reservisten’) met het oog op het bewaken van de rechtseenheid in de kamer deelnemen aan de beraadslaging over zaken in raadkamer. De rol van deze reservisten beperkt zich tot rechtskundige inbreng in het belang van de rechtseenheid. Die deelname van reservisten is nodig om consistentie van cassatierechtspraak te waarborgen. Het ontbreken van consistentie kan afbreuk doen aan het vertrouwen in de rechtspraak en aan de rechtszekerheid, die beide fundamentele aspecten van de rechtsstaat vormen (vgl. onder meer EHRM 20 oktober 2011, no. 13279/05, Nejdet Şahin en Perihan Şahin tegen Turkije, ECLI:CE:ECHR:2011:1020JUD001327905, punten 55‑57, en EHRM 29 november 2016, no. 76943/11, Lupeni Greek Catholic Parish e.a. tegen Roemenië, ECLI:CE:ECHR:2016:1129JUD007694311, punt 116).
Deelname van reservisten aan de beraadslaging over zaken in raadkamer laat onverlet dat een zaak uitsluitend door de leden van de zetel wordt behandeld en beslist in de zin van artikel 75 lid 2 en lid 3 RO. Artikel 1.2 van het Protocol bepaalt in dat verband dat reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag als bedoeld in artikel 7 lid 1 RO. De verplichting tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit, als bedoeld in artikel 7 lid 3 RO, is onverkort op reservisten van toepassing.
Artikel 1.3.1 van het Protocol schrijft voor dat indien zich ten aanzien van een raadsheer in een concrete zaak feiten of omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, die raadsheer niet wordt belast met de behandeling en beslissing van deze zaak, ook als geen verzoek tot verschoning of wraking is gedaan. Artikel 1.3.2 van het Protocol voegt daaraan toe dat die raadsheer evenmin als reservist deelneemt aan de beraadslaging in raadkamer over die zaak en dat hij daarbij niet in raadkamer aanwezig is.
Wraking van reservisten
In het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2003:AI0806, en voorts in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 2.1.1 en artikel 2.3.2, aanhef en letter c, van het Protocol. Aldus wordt een effectieve voorziening in rechte geboden voor gevallen waarin de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden door de aanwezigheid bij en deelname aan de beraadslaging in raadkamer van een reservist ten aanzien van wie sprake is van de in artikel 512 Sv bedoelde feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verzoekster ook ten aanzien van de hiervoor in 1.3 genoemde reservisten van de strafkamer ontvankelijk is in haar wrakingsverzoek.
, is geoordeeld dat - mede gelet op doel en strekking van de wrakingsregeling - onder het behandelen van een zaak in de zin van artikel 512 Sv wordt verstaan: elke rechterlijke bemoeienis met een zaak, van welke aard en omvang dan ook. De hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 beschreven rol van reservisten bij de beraadslaging in raadkamer over een zaak moet voor de toepassing van artikel 512 Sv worden aangemerkt als rechterlijke bemoeienis met die zaak. Het begrip ‘een zaak behandelen’ in artikel 512 Sv is dus ruimer dan het begrip ‘een zaak behandelen en beslissen’ in artikel 75 lid 2 en lid 3 RO. Dit brengt mee dat wraking ook ten aanzien van reservisten mogelijk is, anders dan kan worden afgeleid uit de arresten van de Hoge Raad van 18 december 1998, , van 9 mei 2000, , en van 8 augustus 2003,Reikwijdte van de wrakingsprocedure
Bij de behandeling van de aangevoerde wrakingsgronden wordt vooropgesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 21 september 2010, ECLI:CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, punt 118). Andere aspecten van artikel 6 lid 1 EVRM, zoals het vereiste van onafhankelijkheid (‘independent’) en dat van een wettelijke grondslag (‘established by law’) kunnen op zichzelf beschouwd, gelet op de beperking van artikel 512 Sv tot de rechterlijke onpartijdigheid, geen grond voor wraking opleveren. Die aspecten staan dan ook niet ter beoordeling van de wrakingskamer. Zij kunnen aan de orde gesteld worden in de hoofdzaak zelf, zo nodig door het aanwenden van een rechtsmiddel (zie bijvoorbeeld HR 18 november 2016, , en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561).
, en HR 25 september 2018, ). De beoordeling van wrakingsgronden dient mede plaats te vinden tegen de achtergrond van artikel 6 lid 1 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het belang van artikel 6 lid 1 EVRM en de rechtspraak van het EHRM over die bepaling bij de beoordeling van wrakingsgronden is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (‘impartial tribunal’). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid (vgl. EHRM 15 december 2005, no. 73797/01, Kyprianou tegen Cyprus,Behandeling van de aangevoerde wrakingsgronden
Ten aanzien van de leden van de zetel heeft verzoekster haar verzoek uitsluitend gemotiveerd met de stelling dat zij zich ontoelaatbaar laten beïnvloeden door de reservisten van de strafkamer. Ze beschouwt die reservisten als derden die “in een geprivilegieerde setting” invloed uitoefenen op de zetel bij de beslissing van haar zaak en de motivering van die beslissing. De wrakingsgrond die verzoekster ten aanzien van de reservisten heeft aangevoerd houdt in dat zij op grond van de wet niet in raadkamer aanwezig behoren te zijn en op onrechtmatige wijze invloed uitoefenen op de beoordeling en beslissing van haar zaak.
Zoals hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is beschreven, is de rol van reservisten bij de beraadslaging over een zaak beperkt tot rechtskundige inbreng in het belang van de rechtseenheid. De omstandigheid dat reservisten op deze wijze bijdragen aan de beraadslaging in raadkamer over een zaak vormt niet een aanwijzing dat leden van een zetel of betrokken reservisten jegens een partij een vooringenomenheid koesteren of dat een dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De omstandigheid dat deelname van reservisten aan de beraadslaging in raadkamer niet is geregeld in een wet in formele zin, levert evenmin een aanwijzing op voor vooringenomenheid. De klacht dat geen sprake is van een ‘tribunal established by law’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM is daarom geen grond voor wraking, zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen. Ten overvloede verdient opmerking dat deelname van reservisten aan de beraadslaging in raadkamer alsmede hun rol daarbij is voorzien in het Protocol en dat de Hoge Raad zowel het Protocol als de samenstelling van elke kamer van de Hoge Raad op zijn website bekend maakt. Op deze wijze kan voor elke procespartij op voorhand kenbaar zijn wie als reservisten in raadkamer kunnen deelnemen.
Verzoekster heeft zich voorts beroepen op EHRM 6 oktober 2011, no. 23465/03, Agrokompleks tegen Oekraïne, ECLI:CE:ECHR:2011:1006JUD002346503, en EHRM 12 januari 2016, no. 57774/13, Miracle Europe KFT tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD005777413.
In het eerstgenoemde arrest oordeelde het EHRM, voor zover hier van belang, dat de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid meebrengen dat individuele rechters bij de behandeling van de aan hen toegedeelde zaken vrij zijn van ontoelaatbare beïnvloeding door bijvoorbeeld instructies of drukuitoefening, ook door collega-rechters. In de desbetreffende zaak had de president van het gerecht zich, ten gunste van één van de partijen, in de procedure gemengd. Daarmee was niet alleen de onafhankelijkheid van de behandelend rechters in het geding, maar was tevens sprake van objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. De hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 omschreven rol van reservisten kan echter niet worden aangemerkt als een beïnvloeding door collega-rechters die verband houdt met enige vooringenomenheid jegens een partij.
In het hiervoor als tweede genoemde arrest oordeelde het EHRM onder meer dat “discretionary assignment” van zaken aan rechters een schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid kan wekken. Verzoekster heeft echter de wijze waarop de zetel is samengesteld die haar zaak beslist, niet ter discussie gesteld.
Met een beroep op deze twee arresten van het EHRM kan daarom niet worden geconcludeerd dat zich bij de behandeling van de zaak van verzoekster omstandigheden hebben voorgedaan of zullen voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de leden van de zetel dan wel de reservisten van de strafkamer jegens haar een vooringenomenheid koesteren of dat de bij haar dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Daarnaast heeft verzoekster een beroep gedaan op rechtspraak van het EHRM over de aanwezigheid van anderen dan rechters in raadkamer en hun deelname aan de beraadslaging aldaar. In het bijzonder heeft zij verwezen naar EHRM 30 oktober 1991, no. 12005/86, Borgers tegen België, ECLI:CE:ECHR:1991:1030JUD001200586, EHRM 20 februari 1996, no. 15764/89, Lobo Machado tegen Portugal, ECLI:CE:ECHR:1996:0220JUD001576489, en EHRM 7 juni 2001, no. 39594/98, Kress tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0607JUD003959498.
Dat beroep kan evenmin slagen, omdat deze rechtspraak betrekking heeft op het beginsel van ‘equality of arms’, en schending van dat beginsel, zoals hiervoor in 2.5 overwogen, op zichzelf beschouwd geen grond is voor wraking. De genoemde rechtspraak ziet op gevallen waarin de in raadkamer aanwezige persoon, voorafgaand aan de beraadslaging in raadkamer, publiekelijk een standpunt over de desbetreffende zaak tot uitdrukking heeft gebracht (zie EHRM 12 april 2006, no. 58675/00, Martinie tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD005867500, punt 53). Het onderhavige wrakingsverzoek houdt niet in dat deze situatie zich in dit geval heeft voorgedaan bij de leden van de zetel dan wel de reservisten. Ten slotte verschilt de aanwezigheid van reservisten in raadkamer van de in de door verzoekster aangehaalde rechtspraak aan de orde zijnde gevallen in die zin dat reservisten - anders dan een advocaat-generaal of ‘commissaire du gouvernement’ – de hoedanigheid van raadsheer bezitten.
Aangezien verzoekster ook geen andere feiten of omstandigheden aan haar wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd die erop wijzen dat de leden van de zetel of de reservisten in haar zaak vooringenomenheid koesteren, is haar verzoek ongegrond.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.
3 Beslissing
De Hoge Raad wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en T.H. Tanja-van den Broek, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.