Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:255, 16/00416
Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:255, 16/00416
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2018
- Datum publicatie
- 23 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:255
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1427, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2015:9638, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/00416
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting; art. 27 Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2011); art. XXXVIc Belastingplan 2012; art. 1 EP EVRM; afschaffing van afvalstoffenbelasting; wetgever heeft bij afschaffing afvalstoffenbelasting en invoering overgangsregeling de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden; geen ongerechtvaardigde inbreuk op een eigendomsrecht.
Uitspraak
23 februari 2018
nr. 16/00416
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015, nr. 14/00589, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/2819) betreffende het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van afvalstoffenbelasting op de voet van artikel 89, lid 7, van de Wet belastingen op milieugrondslag over het tijdvak december 2011. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het voorwaardelijk incidenteel beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1427).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten
Met de invoering van het Belastingplan 2012 is de afvalstoffenbelasting afgeschaft met ingang van 1 januari 2012. In artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012 is voorzien in een overgangsregeling voor het vervallen van de tot die datum in artikel 27, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) neergelegde belastingvermindering (hierna: de overgangsregeling). Belanghebbende heeft met een beroep op de overgangsregeling de Inspecteur verzocht haar een belastingvermindering te verlenen met betrekking tot afvalstoffen die op 31 december 2011 in haar inrichting aanwezig waren. Dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen.
De klachten zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat het als gevolg van de afschaffing van de afvalstoffenbelasting vervallen van de regeling waarbij teruggaaf van afvalstoffenbelasting wordt verleend, niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). De klachten berusten op het betoog dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld - ook een voorwaardelijke aanspraak op toepassing van een belastingvermindering een door artikel 1 EP beschermd eigendom vormt en dat het vervallen van de regeling voor belastingvermindering bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting een met artikel 1 EP strijdige inbreuk vormt op het eigendomsrecht van belanghebbende. De klachten voeren hiertoe aan dat van een ‘fair balance’ geen sprake is omdat gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende zijn geschonden terwijl daarvoor geen specifieke en dwingende redenen zijn.
De klachten falen. Zo de in artikel 27, lid 1, Wbm opgenomen voorwaardelijke aanspraak op belastingvermindering al kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP, kan niet worden gezegd dat de wetgever door de afschaffing van deze regeling op dit eigendomsrecht een ongeoorloofde inbreuk heeft gemaakt.
Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid met artikel 1 EP gebaseerd wordt op het betoog dat bij de afschaffing van een gunstige belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die afschaffing een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het met die afschaffing nagestreefde – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen (vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121, BNB 2016/163, hierna: het arrest BNB 2016/163, rechtsoverweging 2.4.2). Bij de beoordeling of dit het geval is moet aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911).
Bij de beoordeling of bij de afschaffing van de belastingvermindering een ‘fair balance’ in acht is genomen, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Burgers kunnen in het algemeen in redelijkheid niet erop vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven. Er bestaat geen grond in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Belastingplichtigen mochten bij de aankondiging van de afschaffing van de afvalstoffenbelasting dan ook niet erop rekenen dat daarbij de regeling inzake de belastingvermindering zou worden gehandhaafd (vgl. het arrest BNB 2016/163, rechtsoverweging 2.4.5). Door de belastingvermindering af te schaffen en daarbij een overgangsregeling te treffen die niet verder gaat dan het bepaalde in artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012, is de wetgever niet getreden buiten zijn ruime beoordelingsmarge.
De klachten falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Het voorwaardelijk incidenteel beroep
Aangezien het incidenteel beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, vervalt het beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb.