Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1427, 16/00416
Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1427, 16/00416
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 december 2016
- Datum publicatie
- 27 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1427
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:255, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/00416
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in het verleden (brandbaar) afval gestort. In verband met die storting is zij afvalstoffenbelasting verschuldigd geworden. Ingeval het afval de stortplaats weer heeft verlaten (bijvoorbeeld om alsnog te worden verbrand), ontstond een recht op restitutie van de betaalde belasting (hierna: in-/uitmethode). Per 1 januari 2012 is de afvalstoffenbelasting afgeschaft en daarmee in dit geval ook de mogelijkheid een restitutie te ontvangen van de belasting die eerder is betaald voor afval dat na 1 januari 2012 wordt afgevoerd.
In haar aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011, die de Inspecteur op 2 februari 2012 heeft ontvangen, heeft belanghebbende een bedrag van negatief € 4.894.338 vermeld. In de specificatie bij deze aangifte is onder meer vermeld: afgevoerd naar ovens uit oude jaren (in totaal € 1.317.133), afgevoerd naar depot uit oude jaren (in totaal € 3.676.207) en overgangsregeling opgeslagen afval (in totaal € 319.306). De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2012 over het tijdvak december 2011, conform haar aangifte, een teruggaaf van € 4.894.338 verleend. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 6 maart 2012, door de Inspecteur op 7 maart 2012 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking over het tijdvak december 2011. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld dat de voorraad, zoals bedoeld in de Overgangsregeling, in de onderhavige aangifte te laag door belanghebbende is vastgesteld. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift geconcludeerd tot een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van primair € 106.760.580,66 en subsidiair
€ 83.465.231,85. Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Rechtbank Gelderland verklaart het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk wegens het niet tijdig verzoeken om teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt de Rechtbank niet toe. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en hij gaat vervolgens op uitdrukkelijk verzoek van partijen over tot een inhoudelijke behandeling van het geschil. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de Overgangsregeling oordeelt het Hof dat deze niet van toepassing is op afvalstoffen die gestort zijn (geweest), zoals de afvalstoffen die belanghebbende onder de Overgangsregeling wenst te brengen. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbendes beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) faalt. Naar het oordeel van het Hof kan het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet worden aangemerkt als ‘eigendom’ als bedoeld in dit artikel.
In cassatie spelen de vragen of de afschaffing van de afvalstoffenbelasting (en de herinvoering daarvan per 1 april 2014) en de bijbehorende Overgangsregeling strijd opleveren met artikel 1 EP. Met name spelen de vragen of het voorwaardelijk recht op restitutie van de afvalstoffenbelasting respectievelijk het onderhavige afval zelf als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP moeten worden beschouwd en of het eigendomsrecht is geschonden. Inzet van de procedure is een schadevergoeding van primair € 29.914.519 en subsidiair € 3.592.823.
In zijn voorwaardelijk incidenteel beroepschrift in cassatie komt de staatssecretaris van Financiën op tegen ’s Hofs oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest met het te laat indienen van het (aanvullende) teruggaafverzoek. Deze vraag inzake de tijdigheid van het teruggaafverzoek en daarmee de ontvankelijkheid van het bezwaar, behandelt A-G Ettema als eerste. Onder verwijzing naar de conclusie van 29 november 2016, nr. 15/05939, ECLI:NL:PHR:2016:1241, van haar ambtgenoot A-G IJzerman in een vergelijkbare zaak, komt zij tot de conclusie dat in de onderhavige zaak belanghebbendes bezwaar, als zijnde (mede) gericht tegen de teruggaafbeschikking, tijdig – want binnen de bezwaartermijn van zes weken – is ingediend.
Op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) concludeert A-G Ettema vervolgens dat het voorwaardelijke recht op teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet kan worden beschouwd als eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. Het afval zelf kan – ervan uitgaande dat het een op geld waardeerbaar vermogensbestanddeel is – wel worden aangemerkt als eigendom als bedoeld in voornoemd artikel, doch op dat eigendomsrecht is haars inziens geen inbreuk gemaakt. Zij meent dan ook dat belanghebbendes cassatieberoep ongegrond is. Het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris behoeft geen behandeling meer.
A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 december 2016 inzake:
HR nr. 16/00416 |
[X] BV |
Hof nr. 14/00589 Rb nr. AWB 13/2819 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Afvalstoffenbelasting 1 december 2011 - 31 december 2011 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende heeft in het verleden (brandbaar) afval gestort. In verband met die storting is zij afvalstoffenbelasting verschuldigd geworden. Ingeval het afval de stortplaats weer heeft verlaten (bijvoorbeeld om alsnog te worden verbrand), ontstond een recht op restitutie van de betaalde belasting (hierna: in-/uitmethode). Per 1 januari 2012 is de afvalstoffenbelasting afgeschaft en daarmee in dit geval ook de mogelijkheid een restitutie te ontvangen van de belasting die eerder is betaald voor afval dat na 1 januari 2012 wordt afgevoerd.1
In cassatie spelen de vragen of de afschaffing van de afvalstoffenbelasting (en de herinvoering daarvan per 1 april 2014) en de bijbehorende Overgangsregeling2 strijd opleveren met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP)3. Met name spelen de vragen of het voorwaardelijk recht op restitutie van de afvalstoffenbelasting respectievelijk het onderhavige afval zelf als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP moeten worden beschouwd en of het eigendomsrecht is geschonden. Inzet van de procedure is een schadevergoeding van primair € 29.914.519 en subsidiair € 3.592.823.
In zijn voorwaardelijk incidenteel beroepschrift in cassatie komt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) op tegen ’s Hofs oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest met het te laat indienen van het (aanvullende) teruggaafverzoek. Deze vraag inzake de tijdigheid van het teruggaafverzoek en daarmee de ontvankelijkheid van het bezwaar, dient mijns inziens als eerste te worden behandeld. Bij een ontkennende beantwoording van deze vraag wordt immers aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet toegekomen. Mijn ambtgenoot A-G IJzerman is in zijn conclusie van 29 november 2016, nr. 15/05939, ECLI:NL:PHR:2016:1241 ingegaan op deze problematiek. Hij concludeert onder meer dat (i) een aangifte afvalstoffenbelasting naar een negatief bedrag kan worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf in de zin van artikel 89, lid 7, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet), (ii) een termijn voor het indienen van een dergelijk teruggaafverzoek destijds niet was opgenomen in de wet, en (iii) een op dat verzoek gegeven beschikking niet ambtshalve maar conform artikel 91, lid 1, van de Wet is opgelegd en dat daartegen dus bezwaar openstaat. Toegespitst op de onderhavige zaak brengt dit mijns inziens mee dat belanghebbendes bezwaar, als zijnde (mede) gericht tegen de teruggaafbeschikking, tijdig – want binnen de bezwaartermijn van zes weken – is ingediend.
Op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) concludeer ik dat het voorwaardelijke recht op teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet kan worden beschouwd als eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. Het afval zelf kan – ervan uitgaande dat het een op geld waardeerbaar vermogensbestanddeel is – wel worden aangemerkt als eigendom als bedoeld in voornoemd artikel, doch op dat eigendomsrecht is mijns inziens geen inbreuk gemaakt. Ik meen dan ook dat belanghebbendes cassatieberoep ongegrond is.
Het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris behoeft geen behandeling meer.
2 De feiten4
Belanghebbende is houder van een inrichting tot het verwerken van afvalstoffen. Zij heeft hiertoe op grond van de Wet milieubeheer een vergunning gekregen.
Belanghebbende heeft de brandbare afvalstoffen niet in een afgescheiden deel van haar inrichting opgeslagen en ook niet apart geadministreerd.
In haar aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011, die de Inspecteur5 op 2 februari 2012 heeft ontvangen, heeft belanghebbende een bedrag van negatief € 4.894.338 vermeld. In de specificatie bij deze aangifte is onder meer vermeld: afgevoerd naar ovens uit oude jaren (in totaal € 1.317.133), afgevoerd naar depot uit oude jaren (in totaal € 3.676.207) en overgangsregeling opgeslagen afval (in totaal € 319.306).
De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2012 over het tijdvak december 2011, conform haar aangifte, een teruggaaf van € 4.894.338 verleend.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 2012, door de Inspecteur op 7 maart 2012 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking6 over het tijdvak december 2011. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld:
“De voorraad, zoals bedoeld in de overgangsregeling bij artikel 27, lid 1, Wbm7 (artikel XXXVIc, lid 2; in-/uitmethode), is op/bij de onderhavige aangifte te laag door cliënt vastgesteld, te weten op 47.294 ton. Dit had moeten zijn 84.915.588,46 ton.”
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift geconcludeerd tot een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van primair € 106.760.580,66 en subsidiair € 83.465.231,85.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). In geschil is primair of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar en beroep. De Rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Ik citeer:
“4.4 Op grond van artikel 10 juncto artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is eiseres8 gehouden binnen één maand na afloop van het tijdvak aangifte te doen. De rechtbank is van oordeel dat voor de indiening van de aangifte de ontvangsttheorie dient te worden gehanteerd en niet de gemitigeerde verzendtheorie (vgl. Hof Den Haag, 1 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8580). De door eiseres ingediende aangifte is eerst op 2 februari 2012 door verweerder ontvangen. Dit is buiten de termijn die immers eindigde op 31 januari 2012.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 89 van de WBM mee dat het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend bij de aangifte. De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in de tekst van de leden 2 en 3 van de Overgangsregeling, waarin expliciet is bepaald dat de herrekening bedoeld in artikel 27 bij de aangifte moet worden toegepast. In dit geval leidt de toepassing van artikel 27 van de WBM volgens eiseres tot een recht op teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Een dergelijk verzoek om teruggaaf dient dan bij de aangifte te worden gedaan. Het andersluidende standpunt van eiseres vindt geen steun in het recht.
Nu het in de aangifte opgenomen verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan had verweerder9 dit verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren en dient de beslissing op dat verzoek, de teruggaafbeschikking van 29 februari 2012, te worden aangemerkt als een ambtshalve vermindering. Tegen een dergelijk besluit kunnen, gelet op artikel 26 van de AWR, geen rechtsmiddelen worden aangewend. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het tegen de teruggaafbeschikking indiende bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Eiseres heeft gesteld dat de aangiften, en in voorkomende gevallen de daarin begrepen teruggaafverzoeken, bijna altijd op de laatste dag van de termijn zijn verzonden en derhalve buiten de termijn door verweerder zijn ontvangen, en dat dit nimmer heeft geleid tot een weigering van de teruggaaf. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. Dit kan eiseres niet baten, nu deze teruggaafbeschikkingen moeten worden aangemerkt als ambtshalve beslissingen en gesteld noch gebleken is dat daartegen - met succes - rechtsmiddelen zijn aangewend.”
Nu de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt de Rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Bij uitspraak van 15 mei 2014, nr. AWB 13/2819 (niet gepubliceerd), verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).
In geschil is of de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, als dat niet het geval is, of belanghebbende recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting en hoe hoog die teruggaaf dan moet zijn.
Over de (niet-)ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het Hof:
“4.6 De Inspecteur heeft terecht de ingediende aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011 naar een negatief bedrag van € 4.894.338 als een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 89, lid 7, van de Wet beschouwd. De Wet heeft niet bepaald binnen welke termijn een dergelijk verzoek moet worden ingediend. Verdedigd kan worden dat voor de indiening van het verzoek dezelfde termijn geldt als voor het indienen van de aangifte, maar evenzeer kan worden verdedigd dat hiervoor een andere termijn geldt. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat in de uitvoeringspraktijk het beleid door hem werd gevoerd, ook ten aanzien van belanghebbende, dat aangiften naar een negatief bedrag – en derhalve verzoeken om teruggaaf – die na het verstrijken van de wettelijke aangiftetermijn werden ingediend, ‘gewoon’ inhoudelijk werden beoordeeld en werden gevolgd door voor bezwaar vatbare beschikkingen. Zulks is ook in het onderhavige geval geschied. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf te laat is ingediend, overweegt het Hof het volgende. Artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest met het te laat indienen van het teruggaafverzoek. Dit betekent dat de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor deze situatie hebben partijen ter zitting van het Hof – desgevraagd – uitdrukkelijk verklaard dat zij een inhoudelijke behandeling van het geschil door het Hof wensen en geen terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.”
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de Overgangsregeling oordeelt het Hof dat deze niet van toepassing is op afvalstoffen die gestort zijn (geweest), zoals de afvalstoffen die belanghebbende onder de Overgangsregeling wenst te brengen (punt 4.8 van de hofuitspraak). Door niet van de Overgangsregeling af te wijken, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (punt 4.9 van de hofuitspraak).
Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbendes beroep op artikel 1 EP faalt. Naar het oordeel van het Hof kan het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet worden aangemerkt als eigendom als bedoeld in dit artikel. Ik citeer:
“4.13 Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP niet te worden opgevat in de nationale betekenis van het woord, maar kan dit een ruimere strekking hebben en kunnen ook vorderingen en aanspraken onder omstandigheden als eigendom worden aangemerkt (EHRM 25 maart 1999, nr. 31107/96, Iatridis tegen Griekenland, r.o. 54; EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 124). Wel moet er dan sprake zijn van een substantieel economisch belang (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 121) of een gerechtvaardigde verwachting (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99 Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 124; EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o., 54). Bij het laatste moet er wel een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat een aanspraak ook daadwerkelijk kan worden opgeëist (EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o. 54). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende aan de tot 1 januari 2012 bestaande regeling niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook na afschaffing van de afvalstoffenbelasting voorheen bestaande claims (ongewijzigd) zouden blijven voortbestaan (vgl. HR 1 april 2005, nr. 40537, ECLl:NL:HR:2005:LJN AT3037 en HR 10 juli 2009, nr. 43436, ECLl:NL:HR:2009:LJN BA4679) waarbij het Hof nog opmerkt dat de wetgever uiteindelijk wel een overgangsregeling heeft getroffen en dat belanghebbende hiervan gebruik heeft gemaakt (zie 2.3). Het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf, waarbij het Hof erop wijst dat van een recht op teruggaaf ook onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling geen sprake zou zijn geweest omdat (nog) niet aan de voorwaarden was voldaan, leidt er derhalve niet toe dat sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP en daarmee ook niet van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP. Naar het oordeel van het Hof is om dezelfde reden ook geen sprake van een substantieel economisch belang als hiervoor bedoeld. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve, waarbij het Hof nog opmerkt dat belanghebbende pas tot afgraven zou zijn overgegaan indien zij recht zou hebben op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting omdat alleen in dat geval afgraving voor haar rendabel zou zijn.
Uit het in 4.13 vermelde, volgt de conclusie dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding op grond van artikel 1 van het EP (via artikel 93 van de Grondwet). (…)”
Bij uitspraak van 15 december 2015, nr. 14/00589, ECLI:NL:GHARL:2015:9638, m.nt. Borghols, verklaart het Hof het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond.
4 Het geding in cassatie
Beroepschrift in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende komt op tegen het oordeel van het Hof dat zij geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 1 EP. Ik leid uit het cassatieberoepschrift twee cassatiemiddelen af. Het eerste cassatiemiddel luidt:
“In rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.14 oordeelt het Hof dat de voorwaardelijke aanspraak (i.e. het voorwaardelijke recht op teruggaaf van afvalstoffenbelasting op basis van de in-/uitmethode) niet als eigendom kwalificeert en er dus geen recht op schadevergoeding bestaat volgens artikel 1 EP EVRM. Dit oordeel is ons inziens niet juist.”
Als tweede cassatiemiddel voert belanghebbende het volgende aan:
“Aan onze stelling dat het ook gaat om het recht op ongestoord eigendom van het onderhavige afval is het Hof ten onrechte voorbij gegaan.”
Ter toelichting merkt belanghebbende op dat het begin 2011 vanuit bedrijfseconomisch oogpunt opportuun was om binnen haar inrichting (in casu de stortplaats van belanghebbende) aanwezige brandbare afvalstoffen te ontgraven met als bestemming verbranden met energieopwekking. Ingewonnen advies toonde aan dat dit een winstgevende activiteit zou zijn op voorwaarde dat de eerder betaalde afvalstoffenbelasting werd gerestitueerd. Om deze winstgevende activiteit te ontplooien heeft belanghebbende in 2011 een aanvang gemaakt met het uitvoeren van deze activiteit die neerkomt op het te gelde maken van haar eigendom van afval. Door de afschaffing van de afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012 ontvangt belanghebbende voor het afval dat na genoemde datum de stortplaats verlaat, geen teruggaaf van afvalstoffenbelasting meer. Door het vervallen van haar voorwaardelijk recht op teruggaaf, wordt belanghebbende – naar eigen zeggen – gedwarsboomd in het continueren van een winstgevende activiteit c.q. het te gelde maken van haar eigendom van afval. Belanghebbende lijdt derhalve schade in de vorm van gederfde winst.
Belanghebbende voert aan dat de te beschermen eigendom bestaat uit 1) de afvalstoffen zelf en 2) de daaraan verbonden claim op basis van de in-/uitmethode. Belanghebbende meent dat het oordeel van het Hof dat belanghebbendes (voorwaardelijke) aanspraak op teruggaaf van afvalstoffenbelasting niet kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP en dus geen recht op schadevergoeding bestaat, onjuist is en onbegrijpelijk is gemotiveerd (eerste cassatiemiddel). Anders dan het Hof oordeelt, meent belanghebbende dat zij aan de tot 1 januari 2012 bestaande in-/uitmethode de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat zij, wanneer zij afval van de stortplaats zou afvoeren, een teruggaaf afvalstoffenbelasting zou ontvangen. De afschaffing van de afvalstoffenbelasting, en meer specifiek het vervallen van de in-/uitmethode, zonder een (overgangs-)regeling die compensatie biedt, is naar de mening van belanghebbende een inbreuk op het eigendomsrecht en in strijd met artikel 1 EP. Voorts is het Hof naar de mening van belanghebbende ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling dat het in deze zaak ook gaat om het recht op ongestoord genot van de eigendom van het afval, te weten de voorraad afvalstoffen met een voorwaardelijk recht op teruggaaf (tweede cassatiemiddel). De voorraad afvalstoffen kon volgens belanghebbende te gelde worden gemaakt, omdat hierop een mogelijkheid tot teruggaaf zat.
Ter onderbouwing van haar standpunten voert belanghebbende aan dat 1) de afvalstoffenbelasting geen technische tekortkomingen bevatte die reparatie noodzakelijk maakten11, 2) als gevolg van het afschaffen van de afvalstoffenbelasting gerechtvaardigde verwachtingen zijn geschonden en derhalve sprake is van schending van de ‘fair balance’, 3) geen specifieke en dwingende redenen bestaan voor de schending van de ‘fair balance’ en de inbreuk op artikel 1 EP en dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden12, 4) een te korte tijd is gelegen tussen de aankondiging van de (definitieve) afschaffing van de afvalstoffenbelasting en de daadwerkelijke afschaffing, waardoor belanghebbende onvoldoende tijd had haar (voorwaardelijke) claims te gelde te maken door het afval af te graven en af te voeren ter verbranding, 5) de wetgever bij de keuze tussen het afschaffen en het op nul stellen van het tarief van de afvalstoffenbelasting geen enkele aandacht heeft besteed aan het grote belang van een aantal stortplaatsen en 6) de in het leven geroepen Overgangsregeling voor belanghebbende geen soelaas biedt.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.13 Naar de mening van de Staatssecretaris mist belanghebbendes tweede cassatiemiddel feitelijke grondslag. Voorts merkt de Staatssecretaris op dat een aantal door belanghebbende gepresenteerde feiten niet als zodanig zijn vastgesteld. Hij noemt de prijsstelling voor de acceptatie en de keuze voor het storten van afval, de intentie van belanghebbende om afvalstoffen af te voeren en de winstgevendheid van het afvoeren van het afval. In reactie op het eerste cassatiemiddel, voert de Staatssecretaris aan dat het oordeel van het Hof aangaande artikel 1 EP in lijn is met de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit terrein. De Overgangsregeling heeft naar de mening van de Staatssecretaris “als insteek om op een verantwoorde wijze met inachtneming van de betrokken belangen – algemeen belang en individuele rechten – tot een nette afdichting te komen van de afschaffing van de afvalstoffenbelasting, die mede verband houdt met de in de toenmalige afvalstoffenbelasting bestaande verminderingsregeling voor afvalstoffen die daadwerkelijk de stortinrichting verlieten (…)” en is bovendien in overleg met de bedrijfssector tot stand gekomen. Voorts meent de Staatssecretaris dat belanghebbende, door de teruggaaf van afvalstoffenbelasting als een claim te betitelen, miskent dat aan wetgeving inherent is dat deze aan wijzigingen onderhevig kan zijn, en dat het mislopen van eventuele toekomstige winsten als zodanig geen ‘individual and excessive burden’ vormt. De Staatssecretaris meent dat noch op regelniveau noch op het niveau van belanghebbende sprake is van schending van artikel 1 EP.
Belanghebbende heeft door middel van een conclusie van repliek14 gereageerd op het verweerschrift van de Staatssecretaris. Hierin weerspreekt zij de door de Staatssecretaris ingenomen standpunten. Belanghebbende benadrukt dat zij reeds in 2011 is begonnen met het afgraven van ‘oud’ afval en dat zij hiervoor geen andere reden heeft gehad dan winst te genereren. Aldus is naar de mening van belanghebbende sprake van een substantieel economisch belang. De andersluidende conclusie van het Hof is naar de mening van belanghebbende onbegrijpelijk. Voorts meent belanghebbende dat het in de onderhavige zaak niet alleen gaat om strijdigheid van de Overgangsregeling met artikel 1 EP, maar eveneens om de afschaffing van de afvalstoffenbelasting en de wederinvoering daarvan per 1 april 2014. Tevens heeft de wetswijziging (de afschaffing van de afvalstoffenbelasting) naar de mening van belanghebbende zowel materieel als maatschappelijk terugwerkende kracht.
Op 6 juli 2016 heeft de Staatssecretaris laten weten geen conclusie van dupliek in te dienen.
Voorwaardelijk incidenteel beroepschrift in cassatie
De Staatssecretaris heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel luidt als volgt:
“Schending van het Nederlands recht, met name van het bepaalde in artikel 89, lid 7, Wbm in samenhang met de overgangsregeling ex artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012 juncto artikel 60 AWR en artikel 6:11 van de Awb, doordat naar het oordeel van het Hof (r.o. 4.6) redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest met het te laat indienen van het (aanvullende) teruggaafverzoek, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”
Ter toelichting op zijn voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel merkt de Staatssecretaris allereerst op dat deze zaak op dit punt rechtstheoretische gelijkenis vertoont met de zaak die bij de Hoge Raad is geregistreerd onder nummer 15/05939. Mijn collega A-G IJzerman heeft conclusie genomen in die zaak.15
De Staatssecretaris meent dat belanghebbende op grond van de Overgangsregeling gehouden was het verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting bij de aangifte over het laatste tijdvak in 2011 in te dienen. Nu de Inspecteur de desbetreffende aangifte, met daarin begrepen het teruggaafverzoek, te laat16 heeft ontvangen, is het verzoek om teruggaaf te laat ingediend. Gezien de gelijkenis tussen de Overgangsregeling en artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, meent de Staatssecretaris dat aansluiting moet worden gezocht bij de rechtspraak over laatstgenoemd artikel. Het verzoek dat belanghebbende op 6 maart 2012 heeft gedaan om teruggaaf van een hoger bedrag aan afvalstoffenbelasting is in ieder geval te laat, aldus de Staatssecretaris. De overschrijding van de termijn is naar de mening van de Staatssecretaris niet verschoonbaar, ook niet op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daaraan doet niet af dat in de uitvoeringspraktijk ook niet-tijdige negatieve aangiften ‘gewoon’ inhoudelijk worden beoordeeld, gevolgd door een voor bezwaar vatbare beschikking. Er is geen sprake van gewekt vertrouwen, nu de handeling respectievelijk gedraging van de Inspecteur die mogelijk vertrouwen heeft gewekt, heeft plaatsgevonden na het verstrijken van de termijn.17
Belanghebbende heeft in haar eerdergenoemde conclusie van repliek gereageerd op het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris. Allereerst twijfelt belanghebbende of de Staatssecretaris belang heeft bij het ingestelde incidentele beroep in cassatie omdat haar cassatieberoep enkel nog is gericht op het verkrijgen van een schadevergoeding (en niet op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting op grond van de Overgangsregeling). Vervolgens wijst belanghebbende op nog twee andere hofuitspraken waarin dezelfde problematiek aan de orde is en waartegen eveneens beroep in cassatie is ingesteld.18 Dat de Inspecteur in de onderhavige zaak een voor bezwaar vatbare beschikking heeft afgegeven, duidt volgens belanghebbende reeds op de tijdigheid van het verzoek om teruggaaf, gedaan door middel van de negatieve aangifte over december 2011. Op een te laat ingediend verzoek zou immers niet bij voor bezwaar vatbare beschikking, maar ambtshalve moeten worden beslist. Voorts volgt volgens belanghebbende uit de Overgangsregeling niet dat het verzoek om teruggaaf moet worden gevoegd bij de aangifte. ‘Bij de aangifte’ moet volgens belanghebbende aldus worden opgevat dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan voordat de voldoening op aangifte/de uit de aangifte voortvloeiende teruggaaf onherroepelijk vaststaat.19 Belanghebbende merkt op dat de Overgangsregeling niet per definitie tot een teruggaaf hoeft te leiden en dat hij niet inziet waarom aansluiting zou moeten worden gezocht bij de tekst van artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarbij behorende rechtspraak. Uit de totstandkoming van de Overgangsregeling blijkt niet dat de wetgever deze aansluiting heeft gezocht of beoogd. Als uit de Overgangsregeling al zou kunnen worden afgeleid dat een teruggaafverzoek vóór 1 februari 2012 moest zijn ingediend, dan is dit naar de mening van belanghebbende dermate onduidelijk dat dit belanghebbende niet kan worden tegengeworpen en de overschrijding van de termijn verschoonbaar is. Voorts meent belanghebbende dat de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt doordat hij al jarenlang voor bezwaar vatbare beschikkingen afgaf in vervolg op ‘te laat’ ingediende negatieve aangiften.